OPPORTUNITIES, of het verhaal van een FULL HOUSE in een kleine straat in Vlaanderen
In welk landschap komen jonge vorsers terecht wanneer ze, gedreven door het enthousiasme dat de jeugd kenmerkt, onderzoek willen verrichten naar de vele aspecten van de hoogkwalitatieve kunst, die onze uithoek in Europa sinds de vroege middeleeuwen bijna ononderbroken heeft voortgebracht. Omdat het onmogelijk is de gehele omvang van deze heikele vraag te vatten in een kort opiniestuk, heb ik beroep gedaan op een metaforische interface, het kaartenspel. Dit spel levert ons de mogelijkheid om de kansen van jonge vorsers over de hele wereld in te schatten, en wat ons daarbij vooral interesseert, is dat het spel minder gebaseerd is op strategisch inzicht dan op geluk. Het spel heet in de lingua franca van het onderzoek opportunities. Laat ons er onmiddellijk aan beginnen. We trekken een eerste kaart.
RUITENkONING
New York, herfst 1997. Dankzij een felbegeerd fellowship van de Belgian American Educational Foundation word ik als visiting scholar toegelaten aan Columbia University. Mijn intakegesprek met Rosalind Krauss verloopt niet bijzonder hartelijk, maar tot slot verwijst ze mij door naar een vrouw met een onmogelijke Ierse naam die de Avory Library beheert. ‘You’ll find quite something over there’, voegt ze er nog aan toe. Ik kan niet beweren dat de seminaries en lectures die ik aan Columbia heb gevolgd een blijvende indruk op mij hebben nagelaten – hoewel ik er op onderzoeksvlak heel wat van heb opgestoken – maar sinds ik terug uit New York vertrokken ben, heb ik de Avory Library bijna elke dag gemist. Achter de deftige façade met vier massieve zuilen, opgetrokken in de wat disproportionele neorenaissancestijl die de hele campus kenmerkt, gaat namelijk het prachtigste onderzoeksinstrument in de kunsten schuil. De vermoedelijk meest volledige bibliotheek voor kunsten en architectuur van Columbia opent om 8 uur ’s ochtends en blijft ononderbroken open tot middernacht. De studenten zoeken een rustige hoek aan een van de majestueuze tafels uit 1910 en verzamelen zelf hun materiaal in de stacks. Batterijen van computers staan hun daarbij overal ter beschikking. Ik heb bijvoorbeeld nog maar net opgemerkt dat Alfred Kiesler een artikel heeft gepubliceerd in een editie van 1937 van the Architectural Record (Vol. 81, n° 5)… even naar beneden en in geen tijd ligt het originele exemplaar op mijn tafel. Maar het belangrijkste kapitaal dat deze bibliotheek bezit, ligt naar mijn inschatting niet in het technologische dispositief. Als een oude dame van stand wordt Avory alle dagen, behalve op zondag, zeer zorgvuldig onderhouden door een vijftiental bibliothecarissen, elk met hun eigen deelgebied, die ervoor zorgen dat niets aan hun aandacht ontsnapt. Ze staan permanent ter beschikking, bieden je vriendelijk hulp en geven inhoudelijke raad, vanzelfsprekend gerelateerd aan hun kennisgebied. Ze worden bijgestaan door bedienden en jobstudenten.
Dit team slaagt erin om bij het registreren en inhoudelijk/elektronisch verwerken van honderden tijdschriften nooit meer dan een paar weken achterstand op te lopen. In een aanpalende zaal staan verschillende rijen met tafels die er wat uitzien als ouderwetse stemhokjes. Dit zijn de cubicals. Ze worden toegewezen aan individuele studenten, zodat zij zich volledig kunnen afzonderen. In hun cubical kunnen ze selecties van boeken en naslagwerken voor langere tijd reserveren. In een andere hoek van de leeszaal bevindt zich het geluidsvrije kopieerlokaal. Het geheel straalt een intieme excellentie uit. Hier en daar staan bronzen beelden van eerbiedwaardige collega’s die ooit met het huis verbonden waren, zoals Meyer Schapiro, of hangen statige schilderijen van professoren in toga op de vrij gebleven wanden. In de tijdschriftenzaal zit Arthur Danto doorgezakt in een zetel met zijn verdraaide blik te bladeren in een magazine.
JOKER
Een joker komt meestal onverwacht te voorschijn en biedt een zich moeilijk realiserende orde in het kaartspel een onverhoopte boost. Ik herinner mij dat ik tijdens mijn onderzoek op het spoor kwam van een kort radio-interview dat Marcel Duchamp in de vroege jaren 60 had toegestaan aan een radiokanaal ergens in Alberta, Canada. Een voetnoot maakte melding van een rudimentaire transcriptie van het radiogesprek, waarvan het origineel in een bibliotheek in Alberta bewaard werd. Dit soort kennis interesseert een bibliothecaris in Avory. In geen tijd was een link gelegd, werd een afspraak gemaakt en ik herinner mij mijn ongeloof en verwondering toen ik de volgende morgen een kopie van de transcriptie terugvond in mijn brievenbus, West 109th Street, New York.
SCHOPPENvIER
Intussen doceer ik al een aantal jaar kunstwetenschappen en esthetica aan de Vrije Universiteit Brussel. Ook mijn studenten leren een metier, bekwamen zich in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en maken zich de knepen van het vak eigen, en ik ben ervan overtuigd dat enkelen onder hen ook in New York best hun mannetje zouden staan. Maar dit neemt niet weg dat de intellectuele omgeving waarin ze als studenten terechtkomen, nauwelijks de vergelijking kan doorstaan met een sportschool op Cuba, waar op het tennisterrein alleen nog maar een kabel hangt ter hoogte van de plek waar ooit een net was, en waar het zwembad al eeuwen droog staat. Vanzelfsprekend kunnen ook zij terecht in onze Koninklijke Bibliotheek, die in principe alle wetenschapsgebieden bedient, maar deze levensnoodzakelijke instelling kan vanzelfsprekend niet alle kunsthistorische en theoretische debatten heuristisch ondersteunen. Dat is ook niet haar opdracht. En zo komen we tot een op zijn zachtst gezegd verbluffende conclusie: Deze hoek van de wereld, die grosso modo sinds Melchior Broederlam bijna generatie na generatie kunstenaars voortbrengt waar de hele wereld ons om benijdt, kunstenaars die prestigieuze zalen toegewezen krijgen in musea als het Prado, het Louvre, het Kunsthistorisches Museum van Wenen of de Gemäldegalerie in Berlijn, om er maar enkele te noemen, deze hoek van de wereld BEZIT NIET EENS EEN EIGEN KUNSTBIBLIOTHEEK waarin deze weelde kan worden bestudeerd, en de internationale debatten die dit erfgoed genereert, kunnen worden bewaard en verwerkt. En zo zijn mijn studenten veroordeeld om bijna bedelend te gaan aankloppen bij de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, de enige instelling die er voor haar eigen wetenschappelijke doelstellingen een min of meer acceptabele bibliotheek op nahoudt en waar de aankomende generatie kunstwetenschappers op dinsdag- en donderdagnamiddag wat kan gaan sprokkelen. In de huidige situatie kan het verrichten van kunsthistorisch onderzoek in Brussel meestal vergeleken worden met het creatief vullen van de vele hiaten in een bibliografie, waarbij in de regel verschillende universitaire bibliotheken moeten worden aangedaan en er veel tijd verstrijkt tijdens het wachten op bruiklenen. Niet zelden eindigt de zoektocht naar een boek uiteindelijk bij Amazon.com.
HARTENvROUW
Basel, juni 2007. Dat het Kunsthistorisches Seminar van de universiteit van Basel is ondergebracht in een majestueus neorenaissancepalazzo, dat de directe buur is van het prestigieuze kunstmuseum, zou kunnen gelezen worden als een visionaire ingreep van de academische overheden van de stad, maar gaat in werkelijkheid terug op het mecenaat van een familie van industriëlen. Deze voormalige zetel van de nationale bank in Basel leent zich uitstekend voor haar nieuwe functie. In de leeszaal hangt een inspirerende stilte, in de kelders dienen de vele kluizen voortaan voor het beschermen van een ander kapitaal: de kunstbibliotheek, met inbegrip van manuscripten, prenten en facsimiles, kortom alles wat aan het onderricht in de kunsten een meerwaarde kan geven. Ik word ontvangen in het bureau van Gottfried Boehm, een van de grondleggers van wat in de Duitstalige wereld de Bildwissenschaften wordt genoemd en de bezieler van het Seminar. Op zijn bibliotheekkast staat een klein olieverfportret van Heinrich Wölfflin, die in een vorige eeuw dezelfde leerstoel bekleedde, nadat deze bij de dood van Jacob Burckhardt was vrijgekomen. Het stadje (180.000 inwoners) heeft traditie en leeft in het besef dat het de voorbije eeuwen bij de ontwikkeling van wat toen nog de kunstgeschiedenis werd genoemd, een rol van belang heeft gespeeld. Boehm maakt intussen zelf deel uit van de annalen van de kunstwetenschap, en zijn Seminar illustreert dat het samenvoegen van twee elkaar ondersteunende en aanvullende entiteiten veel meer kan opleveren dan hun rekenkundige som. Studenten lopen inderdaad het kunstmuseum binnen en buiten, en het valt op hoe internationaal dat gezelschap is. Elk jaar, vertrouwt Boehm mij toe, zijn er wel een paar Japanse studenten die hier aankomen om te doctoreren op het oeuvre van Paul Klee.
Later dalen we samen af naar de Rijnoever. Daar bevindt zich het tweede brandpunt van Gottfried Boehms academische activiteit. In het voormalige rectoraatsgebouw van de universiteit van Basel, waar Nietzsche, zoals men nu aanneemt, delen van zijn Geburt der Tragödie heeft geschreven, is Boehms onderzoeksteam Eikones ondergebracht. Mogelijk gemaakt door enorme overheidssteun, vormt Eikones het serene kader waarin een dertigtal vorsers, doctorandi en postdocs onder leiding van Boehm hun onderzoeksprojecten ontwikkelen, die betrekking hebben op alle denkbare facetten van het begrip ‘beeld’. Het instituut, dat internationaal een groot prestige geniet, is volkomen autonoom bij het beheer van het budget. Het is een vaste aanmeerplaats voor nagenoeg alle wetenschappers die internationaal iets betekenen op het vlak van de studie van het beeld, een studiegebied dat zich tijdens de voorbije decennia als Visual Studies ook in de VS sterk heeft ontwikkeld, onder impuls van dominante figuren zoals W.J.T. Mitchell of Norman Bryson. Als laatste parel in deze alliantie van kennisgebieden moet natuurlijk ook het Schaulager worden genoemd. Ontworpen door Herzog en De Meuron en gelegen even buiten de binnenstad, herbergt deze ‘opslagplaats’ voor kunst niet alleen een unieke collectie moderne en hedendaagse kunst, maar ‘toont’ ze ook elk jaar een retrospectieve van een gerenommeerd hedendaags kunstenaar, die vergezeld gaat van een wetenschappelijke oeuvrecatalogus. Schaulager werd ontworpen als een geheel nieuw concept voor een interactief kennis- en expertiselaboratorium in de kunsten, dat op een unieke wijze bruggen slaat naar de academische kennisgebieden even verderop in de stad.
KLAVERTJEtWEE, genomen door…
Marcel Duchamp heeft ooit eens opgemerkt dat het spelen van het schaakspel vergeleken kan worden met het maken van een tekening, waarbij de ‘schaaktekening’ echter het voordeel heeft dat ze zichzelf tijdens haar realisatie weer uitwist, zodat op het einde een leeg bord achterblijft. Ook het kaartspel lost zich in een finale apotheose op, waarna de kaarten weer gemengd en uitgedeeld worden. We naderen het Endspiel van dit artikel. Ik neem aan dat wie vandaag Kris Peeters en zijn generatie politici wil overtuigen van de dringende noodzaak iets te doen aan het gemis van een fundamentele wetenschappelijke onderzoeksinfrastructuur voor de kunsten, van een kale reis terugkomt… Want hoe kan je nu in tijden van diepe crisis afkomen met de vraag naar een dergelijk ‘luxeproduct’? Mijn antwoord zou zijn dat een deel van de crisis die we vandaag meemaken niets met economie of banken te maken heeft, maar in direct verband staat met een veel dieperliggende identiteitscrisis. Weten we nog – zoals Luc Tuymans zich onlangs in een lezing provocerend afvroeg – wie we zijn, vanwaar we komen, en waar we naartoe willen? Weten we dat nog? En in een ander deel van een mogelijk antwoord zou ik wijzen op de evidente vaststelling dat wie niet investeert in het ontsluiten van een bezit dat internationaal zo hoog aangeschreven staat, dat wie dit bezit niet promoot of ondersteunt, zelfs niet de elementaire voorwaarden schept voor de studie ervan in de eigen regio, als een slechte huisvader handelt. Het is dit laatste punt dat ik tot slot zou willen illustreren aan de hand van een case die onze arme James Ensor tot onderwerp heeft. Vergeten we intussen niet: Het spel dat we spelen heet opportunities.
…SCHOPPENdRIE
Hoewel het sinds het aantreden van Glen Lowry onbetwist aan glans heeft ingeboet, blijft het Museum of Modern Art in New York zonder twijfel een van de belangrijkste vitrines wereldwijd voor de beeldende kunsten. Een tussenstop in het MoMA betekent veelal een keerpunt in een artistieke carrière. Historische tentoonstellingen vormen in de regel een aanleiding voor het heroriënteren van de perceptie van bekende moderne kunstenaars of fenomenen. Dergelijke evenementen vinden dan ook een internationale weerklank. Ze worden in de regel gedurende jaren door een wetenschappelijk team voorbereid. Vorig jaar was onze James Ensor aan de beurt. Laat ons meteen duidelijk zijn: Wat een gelegenheid had kunnen zijn om een wereldwijd geïnteresseerd publiek eraan te herinneren wat voor een baanbrekende inspirator Ensor is geweest voor generaties van kunstenaars tot ver buiten Europa, is uiteindelijk niet veel meer geworden dan het opfrissen van de herinnering aan een plaatselijke laat 19de-eeuwse meester, zoals vermoedelijk ook Oekraïne er een heeft, en Slovenië of Georgië… De beslissing van de curatoren om het werk thematisch te ordenen was net de verkeerde keuze, omdat dit als gevolg heeft dat de kracht van het oeuvre verbrokkelt in anekdotiek. Er was Ensor geen enkele verbinding met de grote kunstgeschiedenis gegund. Wie bij het spelen van het spel opportunities niet aandachtig is, kan met zijn sterke kaarten blijven zitten en ze uiteindelijk verliezen. Bij de reconstructie van dit intellectuele drama – of deze gigantische gemiste kans – blijkt al snel dat de verantwoordelijkheid niet integraal naar de curatoren kan worden doorgeschoven. Verondersteld dat ze zich in het thema hebben moeten inwerken, dan konden ze in België onmogelijk terugvallen op een bestaand Ensoronderzoek met een internationale uitstraling, gestoeld op een over de generaties en de grenzen heen ontwikkelde traditie, zoals dat in Basel rond Klee voorhanden is. De curatoren in New York vonden het best fijn om Ensor onder te brengen in een thematisch prentenboek, omdat wij hen geen traditie in Ensordebatten en -discussies aan te bieden hebben. En dit pijnlijk gemis aan intellectueel erts is onlosmakelijk verbonden met het reeds generaties aanslepende, structurele tekort aan goede infrastructuur, goede ondersteuning, een internationaal gerichte attitude en een kunstbibliotheek. Het spreekt voor zich dat ik hier in geen enkel opzicht de persoonlijke verdiensten van individuele onderzoekers van het werk van Ensor viseer. Mijn argument betreft een algemeen, politiek probleem dat te maken heeft met schaal, infrastructuur en een internationale dimensie. Er is een ontwikkelingspotentieel dat ons zo te zien niet werkelijk gegund wordt, hoewel het volledig binnen ons bereik ligt.
Maar misschien druk ik mij niet precies genoeg uit. Toen ik onlangs in een gesprek de Leuvense ererector Dillemans wees op het feit dat wij niet eens over een kunstbibliotheek beschikken, leek de man oprecht verbaasd over een dergelijk gigantisch hiaat. En daar ligt nu precies het probleem. Al te lang zijn onze bewindslieden en elites zich bewust van hun uitzonderlijke artistieke erfgoed, als van een slapend kapitaal op zolder, waarbij het niet tot hen is doorgedrongen dat het zou kunnen worden aangeroerd, gekneed, bewerkt, bestudeerd, uitgedragen in de wereld… Alleen het besef dat het op zolder ligt volstaat.
DE NIET MEER VERMOEDE TROEFKAART
Het feit dat we internationaal nauwelijks of niet toegelaten worden aan de tafel waar het spel opportunities wordt gespeeld (behalve dan als individuele vorsers binnen een heel specifiek gebied) is des te pijnlijker omdat er in deze hoek van de wereld ook vandaag zoveel uitstekende kunstenaars in zoveel verschillende gebieden actief zijn. Zij vinden elkaar wél terug op het internationale voorplan. De vraag die ik bijgevolg richt aan onze bewindvoerders en aan allen die zich door deze problematiek aangesproken voelen, is de volgende: Wat willen we ondernemen om de herinnering aan deze ongeziene culturele bloei te bewaren voor komende generaties? Wat is ons plan? Hoe willen we dat onze kinderen en kleinkinderen in de toekomst kennis zullen nemen van de geweldige internationale uitstraling en het immense prestige die onze kunstenaars vandaag genieten?
En dan waait uit een onvermoede hoek plots een nieuwe wind. Het Rubenianum te Antwerpen kreeg de opdracht om een belangrijk internationaal onderzoekscentrum te worden, en het redactionele instrument achter de lange reeks van studies naar het werk van Rubens (het Corpus Rubenianum). Het Rubenianum is een project dat ontstond in de jaren 60, nadat enkele prominente professoren (Baudouin en d’Hulst) en een aantal visionaire politici elkaar hadden gevonden. Het was de tijd waarin politici hun gezag nog graag uitdrukten via een humanistisch en cultureel engagement. Hoewel het studiecentrum sinds de oprichting een vaste internationale waarde is geworden voor de studie van de schilderkunst van de 17de eeuw, en kan bogen op een goede, maar zeer selectieve en gespecialiseerde bibliotheek, kon tot voor enkele jaren moeilijk worden ontkend dat het door aanhoudende onderfinanciering en een absurd organisatorisch profiel wat aan bloedarmoede leed. Onder impuls van Arnout Balis en met zakelijke ondersteuning van Thomas Leysen, lijkt het schip nu weer stilaan op volle zee te komen. Het is de bedoeling om op basis van private financiering in minder dan 10 jaar de ontbrekende delen van het Corpus Rubenianum te realiseren. Voor zover geweten, heeft de bevoegde minister bij de reanimatie van dit uitzonderlijke, internationaal vernetwerkte project, nog geen spier vertrokken.
ALLE KAARTEN WORDEN VERZAMELD EN TERUG VERMENGD
Het spel opportunities dat ik in de hierboven verzamelde stukjes heb gebruikt, is misschien wel een metafoor, maar daarom weerspiegelt het niet minder de werkelijkheid. Het spel, de regels, de tijdsduur en de keuze van de troefkaart, zullen altijd door anderen worden bepaald, waardoor wij achterstand zullen blijven oplopen. Kunstenaars als Claerbout, Fabre of Tuymans, om er maar enkelen te noemen, zullen hun internationaal publiek onverminderd blijven boeien, maar het leeuwendeel van de publicaties over hun werk zal in het buitenland worden gemaakt en gedrukt, en de grote belangstelling die hun oeuvre tot in de verste uithoeken van de wereld opwekt, zal net als voorheen maar zeer dunnetjes tot ons collectieve bewustzijn doordringen. Een oppervlakkige impressie van hun excellentie zal aan het kapitaal op zolder worden toegevoegd, en als het meezit krijgen we een ontvangstbewijs. Meer dus dan met een structureel probleem, hebben we hier te maken met een mentaliteitsprobleem, en in laatste instantie met een politiek vraagstuk dat al generaties lang niet wordt opgelost omdat het niet als vraagstuk wordt herkend.
Sta mij dus toe dat ik even een politieke logica hanteer, zoals dat vandaag gebruikelijk is in de beste der werelden. Politiek is een zaak van het in evenwicht houden van verschillende maatschappelijke factoren en van het maken van keuzes. Wanneer binnen een politiek beleidsplan de optie wordt genomen om een specifiek doel te bereiken, op basis van competenties die duidelijk voorhanden zijn, dan volgt daaruit de logische beslissing om in dit doel te investeren. Wanneer later blijkt dat de vooropgestelde doelstellingen niet worden gehaald, lijkt een politieke beslissing om de investering stop te zetten voor de hand te liggen. In dit soort harde wereld leven wij. Maar dit systeem zou de kunsten eigenlijk in geen enkel opzicht mogen verontrusten. Integendeel. Zonder dat daar een beleidsbeslissing voor nodig was, hebben onze kunstenaars zich aan de hoogste internationale standaarden gemeten, en ze hebben die standaarden niet alleen in veel gevallen gehaald, maar ze ook mee bepaald en verlegd. Met andere woorden, we zouden eenvoudigweg kunnen stellen dat de kunsten niet alleen recht hebben op een politieke erkenning van hun internationale excellentie, maar bovendien dat ze dringend aan de kassa moeten passeren om collectief de initiële investeringen op te eisen die nooit werden voorzien en nooit werden gemaakt, omdat de kunsten nu eenmaal ‘op zolder’ thuis horen. Want in dit denkpatroon zijn er vanzelfsprekend maar twee mogelijkheden: Ofwel maken we inderdaad deel uit van een democratische samenleving en geldt de beleidslogica van zo’n samenleving voor alle geledingen van de maatschappij – in dat geval zijn de kunsten zeer goed geplaatst om een rechtzetting te vragen van een historische schuld (of laten we het een niet noodzakelijk slecht gemeend verzuim noemen) – ofwel is onze samenleving partijdig en ondemocratisch.
Een bewindsfiguur die dit inzicht werkelijk tot zich laat doordringen en elke mogelijke consequentie ervan in alle eerlijkheid overweegt, kan alleen maar tot de conclusie komen dat er prioritair werk moet worden gemaakt van het beheren van dit, van overheidswege, chronisch benadeelde kennisgebied. Concreet betekent dit dat er plannen moeten worden uitgetekend voor een aangepaste infrastructuur voor het ontsluiten van dit uitzonderlijke patrimonium, binnen het kader van een toekomstgerichte visie, met inbegrip van de installatie van een goed uitgerust kennisinstrument, dat met een traditionele, maar nog steeds valabele benaming een kunstbibliotheek wordt genoemd.
Want indien deze bewindsfiguur dit dossier werkelijk in zijn volle essentie heeft doorgrond, kan zij of hij vanuit het soort gedrevenheid dat niet zelden een nieuw en oprecht engagement vergezelt, alleen maar tot het inzicht komen de vinger op een goudader te hebben gelegd. Dit is een dossier waarvan de draagwijdte een traditionele rekensom met return on investment ver overschrijdt. Sta mij toe de omvang ervan zichtbaar te maken via een kleine omweg. Toen de jonge Jean-Paul Sartre (die opgegroeid was in de Limousin, in het centrum van Frankrijk) in Parijs aankwam, stelde hij vast dat hij in vergelijking met zijn leeftijdsgenoten een achterstand had opgelopen van 80 jaar. Maar, vervolgt hij in een van zijn essays, ‘het werd mij ook al vlug duidelijk hoe men een achterstand van 80 jaar kan ombuigen in een voorsprong van 80 jaar’. Precies zo staan wij er ook voor. Hoewel we vandaag nauwelijks of niet worden opgemerkt aan de tafel waar het spel opportunities wordt gespeeld, ben ik ervan overtuigd dat dit heel snel kan veranderen van zodra de overheid investeert in een degelijke sokkel, in een zichtbaar centrum waar alle beschikbare kennis kan worden ondergebracht. Een dergelijke investering zou onmiddellijk de omvang van een collectief bezit zichtbaar maken, dat nu alleen maar kan worden vermoed, en zelfs door diegenen die er dichtbij staan slechts ruwweg kan worden ingeschat. Want al onze kunstenaars, curatoren, academici, verzamelaars, critici, uitgevers, vrienden enzovoorts, beschikken samen over een in honderden deeltjes versnipperde absolute waarde aan kennis, contacten, internationale netwerken en institutionele verbindingen. Bovendien zou het in het leven roepen van een dergelijke sokkel niet alleen begrepen worden als een zeer laattijdig, maar ook als een welgemeend signaal van erkenning van de overheid, die dankzij haar eigen initiatief pas echt de kans krijgt om tot het volle inzicht te komen van de omvang van het al te lang verwaarloosde kapitaal. En ten slotte, als kers op de taart, zou deze sokkel met onmiddellijke ingang een voor altijd onontwijkbaar zwaartepunt worden binnen het internationale netwerk van kenniscentra in de kunsten, waartoe behalve New York en Basel vanzelfsprekend ook verschillende andere steden behoren. We beschikken zelfs over het potentieel om binnen dit netwerk een richtinggevende rol te spelen, precies zoals onze kunstenaars dat nu al binnen de kunstwereld doen.
De conclusie ligt dus voor de hand. De kaarten dienen niet alleen opnieuw te worden verzameld en gemengd, ze dienen ook aan de hand van een andere, juistere regel opnieuw te worden verdeeld, uitgaande van de vaststelling dat in dit land en haar deelstaten geen enkele andere akker kan worden aangewezen die een dergelijke rijkdom in zich vasthoudt en die er zo lang verwaarloosd is blijven bij liggen. En in dit dossier gaat het zelfs niet meer over een politieke beleidsoptie die al dan niet genomen kan worden, maar over een inzicht dat men al dan niet bezit, namelijk: dat we heel dicht in de buurt gekomen zijn van de afgrond van een regelrecht beschavingsverval. Hoop en wanhoop liggen dus zeer dicht bij elkaar, maar zijn beide nog zeer goed herkenbaar. We zien wel wat het wordt.