Oscar Jespers: De moderniteit in beeld.
Museum Dhondt-Dhaenens heeft met Oscar Jespers: de moderniteit in beeld een bescheiden, maar mooie tentoonstelling gerealiseerd. Er werd een strenge selectie gemaakt van slechts een kleine dertig werken. De tentoonstelling beoogt geen volledig overzicht. Ze wil een beeld schetsen van de stappen die Jespers tussen 1918 en 1930 zette in zijn beeldhouwwerk. Het was immers in die periode dat hij zijn eigen stijl vond, en zich losmaakte van voorbeelden zoals Rik Wouters en ConstantinBrâncuși. De combinatie met werken van tijdgenoten, van vrienden en gesprekspartners zoals Constant Permeke, Floris Jespers en Edgard Tytgat is esthetisch geslaagd, en ook leerzaam – we krijgen zo een idee van het kunstenaarsnetwerk waarin Jespers actief was.
De centrale zaal rechts van de ingang bevat twintig werken die de ruggengraat van deze tentoonstelling vormen. Hier zien we stapsgewijs de belangrijkste momenten van de evolutie die Jespers doormaakt tijdens de jaren 20. Op drie platforms staan telkens drie of vier kleinere werken, terwijl een achttal beelden afzonderlijk worden getoond. De werken zijn gegroepeerd volgens invloed en thematiek. Zo is er een blok waarop Mijn vrouw(1917) te zien is, het eerste beeld dat Jespers uit steen kapte. Dit werk, waarin de invloed van Rik Wouters gepareerd wordt door een meer analytisch-kubistische benadering, is samengebracht met het in brons gegoten Meisjeshoofd (1927) en het in gips gegoten Wim(1919). De thematische eenheid van deze beeldengroep – het gaat telkens om hoofden – laat ook toe om de artistieke evolutie van Jespers te beoordelen. Terwijl Mijn vrouw al bij al een vrij klassieke ‘kop’ is, heeft de kunstenaar in Meisjeshoofd de moderne invloeden, die in Wim nog vrij abrupt en onevenwichtig zijn, op coherente wijze verwerkt.
Wat opvalt aan de beelden van Jespers is dat ze meestal zwaar overkomen, zelfs bijna log, en toch steeds gracieus zijn. Jespers zelf sprak van de doelbewuste ‘statiek’ van zijn beelden, die tijdens de jaren 20 tot volle ontwikkeling komt. Het is door deze ‘statiek’ dat Jespers zich weet te onderscheiden van een van zijn grote voorbeelden. Vogeltje uit 1927, bijvoorbeeld, vertoont duidelijk de invloed van Brâncuși’s Oiseau en espace (1923) in de gepolijste, vloeiende vormen, maar verschilt door zijn statische massiviteit van het werk van de Roemeense kunstenaar. Het vogeltje van Jespers vliegt niet de ruimte in, het heeft juist een zekere rust bereikt. Die rust, een soort in zichzelf gekeerd zijn van het beeld, typeert Jespers’ stijl en de soms bijna buitentijdse, sacrale sfeer die ervan uitgaat. Het modernisme van Jespers bestaat erin dat het materiaal verlost wordt van een verlangen te worden wat het niet is.
Toch is dat maar één zijde van zijn stijl. Wat in deze tentoonstelling ook helder naar voren komt is de precieuze, bijna grafische manier waarop hij gezicht, haren en andere details uitwerkt in zijn beelden. Omdat Jespers zijn materiaal zo massief mogelijk houdt, worden gezichten heel vlak, zo vlak zelfs dat ze bijna getekend lijken in plaats van gebeeldhouwd. Jespers introduceert daarmee een ongewoon element in de modernistische beeldhouwkunst, een aspect dat lijkt terug te gaan op een voormoderne, sacrale traditie – niet zozeer die van de expressieve Afrikaanse kunst waardoor de kubisten en expressionisten geboeid werden, maar veeleer de verstilde stijl van de plooien in de gewaden van vroeggotische sculpturen (denk aan de beelden op de westelijke façade van de kathedraal van Chartres). De beelden van Jespers ontlenen hun kracht aan de dynamiek die ontstaat door de massieve materialiteit enerzijds, en de bas-reliëfachtige grafische benadering anderzijds. Die dynamiek is er soms een van spanning, soms een van bijna perfecte eenheid.
Het gevaar van deze werkwijze is dat je als kijker de neiging hebt om de werken op te vatten als bas-reliëfs, en dat je de zij- en achterkant (voor zover zoiets bestaat in beeldhouwkunst) dreigt te veronachtzamen. Dat is een vergissing. Wat er elders in het beeld gebeurt toont pas hoe spannend Jespers’ werk soms kan zijn. Vrouwenhoofd (1929) lijkt in eerste instantie vooral het afgevlakte hoofd van een vrouw. Wie rond het beeld loopt wordt overdonderd door de vreemde driehoekige vorm van het werk en door de tot in de puntjes uitgewerkte haartooi. Het is behoorlijk vreemd om een hoofd in driehoeksvorm te zien; meestal wordt een hoofd in vier zijdes uitgewerkt. Het lijkt alsof je één zijde van het beeld gemist hebt, alsof er nog iets ontbreekt. De haartooi is daarentegen zodanig uitgewerkt dat de kijker altijd wel een element ontgaat. Die spanning tussen een tekort en een teveel, tussen een ontbrekende zijde en een teveel aan detail, maakt vanVrouwenhoofd een boeiend beeld.
Oscar Jespers: De moderniteit in beeld is een nauwkeurig voorbereide tentoonstelling die een goed beeld geeft van Jespers’ werk uit de jaren 20. Heel spannend is deze tentoonstelling misschien niet. Wie enige vertrouwdheid heeft met Jespers’ oeuvre komt niet voor verrassingen te staan: de geselecteerde werken worden al lang als de kernstukken van zijn oeuvre beschouwd, het onderzoek dat aan de tentoonstelling voorafging bracht geen nieuwe inzichten. Een nieuwe kijk op Jespers zal hier dus niet uit volgen. Maar De moderniteit in beeld is wel een herbevestiging van de kwaliteit van Jespers, en een goede kennismaking voor wie zijn werk nog niet kende.
• Oscar Jespers: de moderniteit in beeld, tot 7 april in Museum Dhondt-Dhaenens, Museumlaan 14, 9831 Deurle (09/282.51.23; www.museumdd.be).