Over het private, of Der Einzige und sein Eigentum van Max Stirner cursief herlezen
Het ‘publieke’ benoemen is erg moeilijk, maar het private zo mogelijk nog ingewikkelder. Als we willen spreken over het private, grijpen we gemakkelijk terug naar de jurisprudentie, naar de rechtspraak, naar het eigendomsrecht, en stellen we ons de vraag: ‘Wat zegt de rechtspraak over het private; wat behoort de privépersoon toe en wat behoort hem niet toe, wat is hem vreemd?’ Als we echter de wetgeving uit verschillende historische periodes of van uiteenlopende machtssystemen (politiek, religieus enzovoort) bekijken, zien we dat er enorme verschillen bestaan en moeten we wel constateren dat we niet het private aan het benoemen zijn, maar enkel datgene wat op één bepaald ogenblik, op één bepaalde plaats door de heersende macht als privaat geduld en benoemd, of privaat verklaard wordt; maar bij de essentie van het private geraken we op die manier niet.
Om vat te krijgen op wat wezenlijk aan het individu zou toebehoren, grijp ik terug naar het boek Der Einzige und sein Eigentum, al in 1844 geschreven door Max Stirner en in 2012 in het Nederlands vertaald onder de titel De enige en zijn eigendom. De ‘enige’ uit de titel dient verstaan te worden als ‘ik’; de eigendom van dit ‘ik’, van het individu, is het private.
Het eigene, wat we in ons hebben, wat van ons is, is het absolute tegendeel van wat extern is aan onszelf. De geschiedenis van de mensheid is echter samen te vatten als de relatie van de mens tot een extern ideaal. Eeuwenlang waren dat God of de goden. De Verlichting leek een wezenlijke breuk met dat tijdperk tot stand te hebben gebracht, maar we vergisten ons, of beter gezegd, we vergissen ons nog steeds: de ‘mens’, de ‘mensheid’, de ‘menselijkheid’, vormen voor het individu of het ‘ik’ nog altijd een extern ideaal. ‘De mens’, de abstracte of veralgemeende mens, is voor het individu even vreemd als ‘God’. De universele mens ligt even ver buiten het individu als ‘God’. Hij is evenzeer een abstractie als ‘God’.
Ik kan mezelf, en bij uitbreiding het mijne, dat wat van mij is, niet buiten mezelf vinden. Dat klinkt als een evidentie, maar het blijkt helemaal niet evident te zijn als we zien hoe hardnekkig wij het onze steevast buiten onszelf blijven situeren.
Het is niet het recht dat mij eigendom verleent, dat mij eigenaar maakt, dat het private aan mij toekent. Het recht ligt buiten mijzelf, is extern, het behoort niet aan mij toe. Het recht dat ons door een externe macht of autoriteit verleend wordt, heeft niets te maken met het private: het is slechts een afspraak, een tijdelijke gunst. Het kan op elk ogenblik nietig verklaard of ingetrokken worden – als er een machtswissel plaatsvindt, als de macht omvergeworpen wordt, als de macht van strategie wisselt of van inzicht verandert. Op al die momenten verandert de eigendom van eigenaar. Datgene wat vandaag van mij is, maar morgen van iemand anders kan zijn – zelfs zonder dat ik het wil — kan niet privaat, kan niet echt van mij zijn. Dat wat van mij is, dat wat privaat is, is onvervreemdbaar, is eigen aan mij.
Telkens opnieuw worden de zogezegde eigendommen van de individuen herverdeeld, naar de inzichten en de willekeur van de heersende macht: de macht verschuift, verandert, wordt omvergeworpen, verzwakt, wordt vervangen door een andere macht, en die zogenaamde eigendommen verschuiven mee, veranderen van eigenaar. Het zijn dus geen werkelijke eigendommen, maar gebruiksrechten die slechts voor een tijdje gelden, zoals een recht van doorgang maar voor een bepaalde tijd van kracht is – tot opeens iemand de doorgang met prikkeldraad verspert of het land waar je over mocht rijden omploegt, en er mais op zaait. Plots is dat recht verdwenen, houdt het op te bestaan. Het is een contradictio in terminis dat er een externe macht zou bestaan die ons zou kunnen verlenen, toekennen, toewijzen wat ons toebehoort, wat ons eigen is. Eigendomsrechten en -plichten zijn niet meer dan aan het individu opgelegde normen en regels, gevat en geformaliseerd in verhalen.
Wij omgeven eigendom met wetten en regels. Soms blijven die eeuwenlang geldig, maar net zo goed worden ze van de ene op de andere dag gewijzigd of vervangen. Nieuwe wetten worden gestemd, nieuwe belastingen geheven. Met andere woorden: wat privé was, is het niet langer, het wordt genationaliseerd, aan iemand anders toegewezen, herverdeeld. Bijgevolg is dit niet het private en is het dat nooit geweest.
Eigendommen (objecten, ruimtes, land, goederen) worden veroverd, heroverd. Ze worden toegeëigend, in beslag genomen, door groepen of door individuen. Ze kunnen in mijn bezit komen, maar nooit gaat het over wat van mij is, wat aan mij toebehoort: het gaat steeds om wat wezenlijk niet van mij is, om iets wat ik of de groep waartoe ik behoor, gedreven door uiterlijke motieven – winst, rijkdom, aanzien… – van anderen afneem omdat ik of mijn groep op dat moment sterker is. Als we het over het private willen hebben, hebben wij het vaak over ‘privatiseren’: het zich toe-eigenen, het appropriëren. Daarmee miskennen we wat het private is: het is enkel van mij.
En neen, het private, wat van mij is, is geen nieuw ideaal: er is geen betrachten, geen verlangen of hoop mee gemoeid.
Het private is enkel wat van mij is. Ik kan nalaten om het te onderkennen, door mezelf voortdurend te spiegelen en te relateren aan het uitwendige. Maar ik kan het ook enthousiast opleven; ik kan mijn leven verdoen, opbranden. De private ruimte, de ruimte van mij, mijn ruimte, is mijn lijf, mijn lichaam. Het is de ruimte die niet onderworpen is aan sociale controle. Het private is de ziel, mijn ziel, die perfect samenvalt met de ruimte van mijn lichaam, die niet door allerlei externe bespiegelingen te groot gemaakt is voor mijn lichaam, die niet wringt in mijn lichaam, maar die mijn lichaam is. Mijn ziel kan niet bezoedeld worden door externe prikkels, eisen, schuld, zonden, aan mij opgelegd door God en zijn afgezanten op aarde: de Kerk, de clerus, de priesters… Mijn ziel tracht niet naar een hiernamaals, een Hemel, een Nirvana, een Akhirah. Mijn ziel kwijnt niet weg in de schaduw van de Verlichting. Mijn ziel is wat samenvalt met mijn lijf en wat ik hier en nu verschroei, opgebruik. Het mijne, het private is wat sterfelijk en vergankelijk is aan mij.
Intermezzo: ‘egoïsme’ en ‘egoïst’ lijken wel de ergste scheldwoorden die we kennen; het egoïsme beangstigt ons omdat het de samenleving, waar we alle hoop en vertrouwen op hadden gesteld, ondermijnt. Erger nog: de hoop zelf wordt door het egoïsme en de egoïst van de tafel geveegd. Hoop is het tegendeel van genot; de egoïst zoekt het genot niet, hij ervaart het genot, het genot overkomt hem, hij streeft er niet naar – mocht hij ernaar streven, dan zou het buiten hemzelf liggen. Het private – wat mij aanbelangt, wat niet gedicteerd wordt door het externe, door reclame, door idealen, door wetten en plichten die aan mij worden opgelegd, door externe verlangens, hoop en abstracties – omvat allicht bijzonder weinig en is heel beperkt. Waarschijnlijk ligt daar de wezenlijke basis van de wijdverbreide afkeer van het egoïsme: het is te moeilijk voor ons om het externe los te laten, om de kleine diamant van ons eigenste zelf onder de lawine van de externe idealen te gaan zoeken. Dat is ook wat het denken van Max Stirner zo controversieel maakt. Stirner was een leven lang bezig met zichzelf te denken. Hij was een ik die over zichzelf schreef. Wat hij deed was denken tegen zichzelf én schrijven aan zichzelf. Tegen zichzelf: hij zette zich door zijn denken buitenspel, plaatste zichzelf buiten de samenleving. Aan zichzelf: in zijn schrijven construeerde hij zichzelf. Waarschijnlijk is Stirner problematisch voor de filosofie omdat hij het denken zelf in vraag stelt.
De tegendelen van het publieke en het private blijken elkaar te zoeken, elkaar te raken in de ruimte. Of juister nog: we trekken naar de publieke ruimte [*] om echt onszelf te zijn, om in die niet-geprivatiseerde ruimte het private te genieten. Individuen die de norm van God, maatschappij en externe macht, ook al is het maar voor een ogenblik, niet langer (kunnen) accepteren, die voor een ogenblik alleen zichzelf accepteren (allicht is het volledige en totale accepteren van het mijne onmogelijk omdat de maatschappij dat niet duldt) kunnen elkaar tegenkomen, ontmoeten in de publieke ruimte. Het is in de publieke ruimte dat twee individuen, zonder dat ze elkaar zoeken, wezenlijk van elkaar gescheiden, doordrongen van de onmogelijkheid van contact, elkaar kunnen ontmoeten. Twee individuen die de idee van de lijfelijkheid hebben opgegeven en ingeruild voor de lijfelijkheid zelf. Vreemd genoeg overkomt het mij in de publieke ruimte dat mijn private het private van een ander overlapt, dat ik zo van mezelf en het mijne kan genieten dat ik er een ander mee kan raken, voor een ogenblik.
p. 30. Het goddelijke is Gods zaak, het menselijke is de zaak van ‘de mens’. Mijn zaak is het goddelijke noch het menselijke; is niet het ware, het goede, het rechtvaardige, het vrije enzovoort, maar alleen het mijne en het is geen algemene, maar een – enige zaak, net zoals ik enig ben. Voor mijzelf gaat niets boven mijzelf!
p. 129. Niet het denken, maar mijn gedachteloosheid of mijn ik, de ondenkbare, onbegrijpelijke bevrijdt mij van de bezetenheid.
p. 153. De zedelijkheid verdraagt het egoïsme niet, omdat ze niet mij, maar alleen de mens aan mij laat meetellen.
p. 154. Ik verricht nooit iets menselijks in abstracto, maar altijd iets eigens, d.w.z. mijn menselijke daad onderscheidt zich van al het andere menselijke en is slechts door dit onderscheid een werkelijke, mij toebehorende daad. Het menselijke eraan is een abstractie en als dusdanig geest, d.w.z. geabstraheerd wezen.
p. 155. Fichte spreekt over het ‘absolute’ Ik, ik echter spreek over mezelf, het vergankelijke ik.
p. 155. Hoe voor de hand liggend is de mening dat mens en ik hetzelfde betekenen en toch ziet men bijvoorbeeld aan Feuerbach dat met de uitdrukking ‘mens’, het absolute ik, de soort bedoeld wordt en niet het vergankelijke, afzonderlijke ik… De mens is slechts een ideaal, de soort slechts een gedachte… Ik ben mijn soort, zonder norm, zonder wet, zonder voorbeeld en dergelijke.
p. 157. Mijn macht is mijn eigendom. Mijn macht geeft mij eigendom. Mijn macht ben ik zelf en door haar ben ik mijn eigendom.
p. 159. Bij rechten vraagt men altijd: ‘Wie of wat geeft me daartoe het recht?’ Antwoord: God, de liefde, de rede, de natuur, de humaniteit enzovoort. Nee, slechts je geweld, je macht geeft je het recht (– je rede kan het je bijvoorbeeld geven).
p. 160. […] waartoe je de macht hebt om het te zijn, daartoe heb je het recht. Ik leid alle recht en alle bevoegdheid uit mezelf af: ik ben tot alles gerechtigd, waartoe ik de macht heb.
p. 160. Ik beslis of het in mij het juiste is; buiten mijzelf bestaat geen recht. Als het voor mij recht is, dan is het recht.
p. 161. Ik ben van mening dat ze [de aarde] aan diegene toebehoort, die in staat is haar te nemen of die ze zich niet laat ontnemen of beroven […] Dat is het egoïstische recht, d.w.z. voor mezelf is dit recht en daarom is het recht.
p. 161. Niet mijn recht verdedig ik tegen hem, maar mijzelf.
p. 165. De staat oefent ‘macht’ uit, de enkeling mag dit niet. De handelswijze van de staat bestaat uit gewelddadigheid en zijn macht noemt hij ‘recht’; de macht van de enkeling noemt hij ‘misdaad’.
p. 165. Hoe is dat te veranderen? Alleen doordat ik geen plicht erken, d.w.z. mij niet bind of laat binden. Als ik geen plicht heb, dan ken ik ook geen wet.
p. 171. Laat het recht niet meer vrij rondlopen, trek het in zijn oorsprong, in jezelf terug; dan is het jouw recht en recht is wat voor jou juist is.
p. 172. Nu heeft eenieder iets voor op de ander, namelijk zichzelf of zijn enigheid: daarin blijft iedereen uitzonderlijk of exclusief.
p. 174. Recht – is een dwaasheid, die gegeven wordt door een spook. Macht – dat ben ik zelf. Ik ben de machtige en de eigenaar van de macht.
p. 179. – Dood is het volk. – Leve mijzelf!
p. 187. […] de enig realiseerbare vrijheid, de zijne.
p. 189. Ik ben slechts een ik omdat ik mezelf maak, d.w.z. dat niet een ander mij maakt, maar ik mijn eigen werk moet zijn.
p. 198. De geschiedenis zoekt de mens: maar hij is ik, jij, wij. Na gezocht te zijn als een mysterieus wezen, als het goddelijke – eerst als de God, dan als de mens (de menselijkheid, humaniteit, mensheid) – wordt hij gevonden als de enkeling, de uiteindelijke, de enige.
p. 200. Het eigendomsvraagstuk herbergt een grotere betekenis dan de beperkte vraagstelling laat blijken. Wanneer ze [sic] enkel betrokken wordt op datgene dat onze eigendom genoemd wordt, is ze onoplosbaar: de beslissing bevindt zich slechts bij diegene ‘van wie we alles hebben’. De eigendom hangt af van de eigenaar.
p. 200. Eigendom is het mijne!
p. 200. Eigendom in de burgerlijke betekenis betekent heilig eigendom, in die zin dat ik jouw eigendom moet respecteren. ‘Respect voor de eigendom!’ Daarom wilden de politici dat iedereen een stukje eigendom bezat en ze hebben door dat streven deels een ongelooflijke verkaveling veroorzaakt. Iedereen moest zijn bot hebben waaraan hij iets te kluiven had.
[…] In egoïstische zin staat de zaak er heel anders voor. Voor jouw en jullie eigendom treed ik niet schuw terug, maar ik beschouw het steeds als mijn eigendom waaraan ik niets hoef te ‘respecteren’. Doe toch net hetzelfde met datgene wat jij mijn eigendom noemt!
p. 202. Eigenaar is echter noch god, noch de mens (de ‘menselijke maatschappij’), maar de enkeling.
p. 203. Het privé-eigendom leeft van de genade van het recht. Alleen in het recht heeft het zijn waarborg. Bezit is immers nog geen eigendom, het wordt pas ‘het mijne’ door de toestemming van het recht –; het is geen gegeven, niet un fait, zoals Proudhon meent, maar een fictie, een gedachte. Dat is rechtseigendom, rechterlijke eigendom, gegarandeerde eigendom. Niet door mij is het mijn, maar door het recht.
p. 204. Eigendom is echter alleen mijn eigendom wanneer ik het zelf onvoorwaardelijk in mijzelf heb: alleen ik, als onvoorwaardelijk ik, bezit eigendom, knoop een liefdesbetrekking aan, drijf vrije handel.
p. 206. […] de macht over mezelf d.w.z. over alles wat alleen mijzelf toebehoort en alleen maar is, omdat het me eigen is.
p. 206. Vreemde macht, macht die ik aan een ander overlaat, maakt mij tot lijfeigene. Moge zo mijn eigen macht mij tot eigenaar maken.
p. 232. Mij eigen is mijn liefde pas wanneer ze volledig uit een baatzuchtig en egoïstisch belang bestaat, zodat het voorwerp van mijn liefde werkelijk mijn voorwerp of mijn eigendom is. Mijn eigendom ben ik niets schuldig en ik heb er geen verplichtingen tegenover, net zomin als ik bijvoorbeeld een plicht ten opzichte van mijn ogen heb; als ik ze met grote zorgzaamheid bescherm, dan gebeurt dat omwille van mezelf.
p. 251. Pas dan, als ik zeker van mezelf ben en mijzelf niet meer zoek, ben ik werkelijk mijn eigendom: ik bezit mijzelf en daarom gebruik en geniet ik van mijzelf.
p. 252. Van nu af aan luidt de vraag niet hoe men het leven verwerven kan, maar hoe men het verdoen, ervan genieten kan, of niet meer: hoe men het ware ik in zich tot stand kan brengen, maar hoe men zichzelf oplossen, zich uitleven moet.
p. 252 […] heb ik mijzelf en doe met mijzelf zoals men met ieder ander eigendom doet – ik geniet van mijzelf naar mijn goeddunken. Ik ben niet meer bang voor het leven, maar ‘verdoe’ het.
p. 255. Een mens is tot niets ‘geroepen’ en heeft geen ’taak’, geen ‘bestemming’, net zomin als een plant of een dier een ‘roeping’ heeft. De bloem volgt niet de roeping om zich te vervolmaken, maar ze wendt al haar krachten aan om van de wereld zo goed zij kan te genieten en haar te verteren d.w.z. ze zuigt zoveel sappen uit de aarde, zoveel lucht uit de ether, zoveel licht van de zon op, als ze kan krijgen en kan bergen.
p. 256. Alles is mijn eigen, daarom haal ik in mijzelf terug wat zich aan mij wil onttrekken: voor alles echter haal ik mezelf steeds terug wanneer ik mijzelf ontglipt ben door een of andere dienstbaarheid.
p. 260. Anders is het wanneer jij niet een ideaal als je ‘bestemming’ najaagt, maar jezelf oplost, zoals de tijd alles oplost. De oplossing is niet jouw ‘bestemming’ omdat ze net in de tegenwoordigheid ligt.
p. 266. Eigen is mij pas de gedachte als ik er geen bezwaar tegen heb om haar elk ogenblik in doodsgevaar te brengen, als ik haar verlies niet als een verlies voor mij, een verlies van mijzelf, te vrezen heb. Mij eigen is de gedachte pas dan, als ik wel haar, maar zij nooit mij onder het juk kan brengen, als ze me niet fanatiek kan maken, me niet tot een werktuig van haar verwezenlijking kan maken.
p. 271. Maar kinderen hebben geen heilige interesse en weten niets van een ‘goede zaak’ af. Maar des te beter weten ze waar hun zinnen naar staan en hoe ze dat kunnen bereiken, daar denken ze naar best vermogen over na.
p. 274. Zolang jij in de waarheid gelooft, geloof jij niet in jezelf en ben je een – dienaar, een – religieuze mens.
p. 274. Pas als mijn eigendom komen de geesten, de waarheden, tot rust en ze zijn pas werkelijk als ze aan hun treurig bestaan onttrokken en tot mijn eigendom gemaakt worden […]
p. 275. De waarheden zijn materiaal zoals kruid en onkruid; of het onkruid of kruid is, daarover beslis ik.
p. 276. Vat ik daarentegen de idee als mijn idee op, dan is ze al gerealiseerd omdat ik haar realiteit ben: haar realiteit bestaat daarin dat ik, de lijfelijke, ze heb.
p. 279. Jij bent dan niet louter geroepen tot al het Goddelijke, gerechtigd tot al het menselijke, maar eigenaar van het jouwe d.w.z. al datgene waartoe jij de kracht bezit het je eigen te maken d.w.z. jij bent geschikt en bevoegd voor al het jouwe.
Noot
* Zie mijn reeds eerder gepubliceerde definitie van publieke ruimte:
-Publieke ruimte is het tegendeel van privéruimte, is het tegendeel van geprivatiseerde ruimte.
-Diegene die ruimte privatiseert heeft die ruimte verworven, hij heeft ze gekocht, of geërfd, heeft ze in beslag genomen of bezet. Hij wordt beschermd door wetten, gewoontes en macht.
-Diegene die ruimte privatiseert heeft macht.
-Diegene die ruimte privatiseert oefent er controle over uit.
-De onmachtige heeft de publieke ruimte nodig.
-Publieke ruimte is niet-gecontroleerde ruimte.
-Publieke ruimte is de ruimte van de onmacht.
-Publieke ruimte is economisch onbelangrijke, op dat ogenblik waardeloze ruimte.
-De perfecte publieke ruimte zou die ruimte zijn waar iedereen op elk ogenblik eender wat zou kunnen doen.
-Publieke ruimte is dus een platonisch begrip, honderd procent publieke ruimte lijkt ondenkbaar.
-De straat is veel minder publiek dan men op het eerste zicht zou denken: de straat scheidt verschillende verkeersstromen, vermijdt het conflict tussen de verschillende verkeersstromen: je moet een auto hebben om op het ene deel van de straat te mogen komen, of een fiets voor nog een ander deel van de straat.
-En ook het plein is een weinig publieke ruimte, de cafébaas of de winkelier eigent zich de ruimte toe, installeert er zijn terrassen of winkelwaar en veegt het vuil zorgzaam samen.
-Publieke ruimte is te herkennen aan het afval dat er rondslingert: in een eenduidig op winst gerichte samenleving zijn de plekken waar het afval slingert genegeerde plekken.
-Publieke ruimte is de ruimte van het verlies, niet de ruimte van de winst.
-In de publieke ruimte waait het afval samen tegen een verticale opstand, het afval of zij die door de samenleving als afval gezien worden.
-Publieke ruimte is de ruimte van het verspillen (van energie), niet de ruimte van het zuinige sparen.
-Publieke ruimte ligt per definitie vlak bij geprivatiseerde ruimte; het verafgelegen woud is geen publieke ruimte.
-Het moment van de maatschappelijke overtreding is het moment waarop men in contact komt met zichzelf en met de wereld.
-De echte overtreding vindt plaats buiten de gecontroleerde privéruimte: het kind dat een vuurtje wil stoken, de eerste seksuele contacten, de drugs…
-Publieke ruimte is de ruimte van de overtreding van de maatschappelijke norm(en).
-Publieke ruimte is de ruimte van het zijn.
-Publieke ruimte is de ruimte van het niet-hebben.
-Publieke ruimte is de existentiële ruimte.
-Publieke ruimte is de ruimte van de nood (de dwang om de maatschappelijke norm te moeten overtreden).
-Publieke ruimte is de ruimte waar diegenen gaan die in nood zijn.
-Publieke ruimte is de ruimte waar diegenen die in nood zijn elkaar ontmoeten.
-Zij die in nood zijn laten in de publieke ruimte hun sporen na (afval van afval), zoals hun lichaamssappen: tranen, urine, bloed, sperma. Er is niemand om het op te vegen, de ruimte is van niemand, niemand voelt er zich verantwoordelijk voor, niemand heeft zich de ruimte toegeëigend.
-Mensen van verschillende leeftijden, rassen of culturen, mensen met heel verschillende noden blijken dezelfde publieke ruimte op te zoeken. Zij die op verschillende manieren in nood zijn blijken de ruimte op een zo goed als identieke manier te lezen: het kind en de grijsaard, de drugsverslaafde en degene die op zoek is naar een maatschappelijk ongeoorloofd seksueel contact… maken op dezelfde manier gebruik van de publieke ruimte, lezen de ruimte op eenzelfde manier: net naast de parkeerplek aan de drukke rijweg, net achter een scherm van struiken. Diegenen die in nood zijn, die toegeven aan hun nood, die hun nood accepteren, lezen de plek, lezen de ruimte op dezelfde manier.
-Wie zijn eigen nood accepteert zal de publieke ruimte zien, lezen en begrijpen, hij leest die ruimte op dezelfde wijze als de andere noodlijdende, die voor hem de ruimte als zijnde ‘publiek’ gezien en herkend had.
-Wij hebben allemaal nood aan overtreding, aan ruimte voor de overtreding, aan publieke ruimte, wij zijn allemaal noodlijdend en kwetsbaar.
-Als een schrijver een boek schrijft leest de lezer een ander boek, een volgende lezer leest nog iets anders.
-Ruimte blijken we eenduidig, zonder ruis of storing te kunnen lezen, als we onze nood accepteren (in plaats van macht en kennis en overzicht en begrip).
-Via de ruimte is een niet-talig of een voor-talig spreken mogelijk.
-Als ik de ruimte op eenzelfde manier kan lezen als vele anderen, kan ik, langs de ruimte om, met die anderen spreken, over mezelf, over die anderen, over onze noden en onze angst, over de wereld.
-Ik kan jou aanraken, voor een ogenblik, in de (publieke) ruimte.
-Ruimte, publieke ruimte is dé interface.