width and height should be displayed here dynamically

Rob Birza

Nog voor Rob Birza (1962) eind jaren tachtig goed en wel zijn opleiding aan Ateliers 63 had afgesloten, werd hij in de Nederlandse kunstwereld onthaald als de toekomst van de vaderlandse schilderkunst. Kort na zijn vliegende start werd echter al gewezen op de wisselende kwaliteit van het vele dat zijn atelier verliet, en begon men zich vragen te stellen bij de artistieke tol die de wonderboy betaalde voor de snelheid waarmee hij zich in het institutionele pluche genesteld had. Het overzicht van de afgelopen tien jaar dat de komende weken nog in het Stedelijk Museum te zien is, toont aan dat die twijfel gerechtvaardigd was.

Wat Birza ten tijde van zijn lancering zo bekoorlijk maakte, is zijn vermogen uiteenlopende stijlen en idiomen te hergebruiken, zonder ten prooi te vallen aan een vermoeid postmodern cultuurcynisme dat veel appropiators van zijn generatie vroegtijdig de das had omgedaan. De elegante eclecticus Birza ging enerzijds vrijpostig om met de schilderkunstige traditie, maar leek die traditie door zijn overduidelijke picturale kwaliteiten ook nieuw leven in te blazen. Dat maakte hem voor verstokte schildersadepten als Fuchs een tikkeltje ondeugend, maar nooit bedreigend. Zijn pastiches op de moderne schilderkunst droegen door hun zelfbewuste schilderkunstigheid ook een zekere zelfspot in zich. In het vroege werk exploreerde Birza met aplomb de syntaxis van de modernistische schilderkunst. Beeldtalen als de colourfield painting en organisatieprincipes als de grid werden al schilderend ontleed, vervolgens opnieuw in elkaar gedraaid en ‘ontwijd’ met wezensvreemde toevoegingen of verwijzingen naar de beeldende kunst of de massa­cultuur. Birza was een conceptueel noch een expressief schilder; hij weekte verschillende vocabulaires los uit hun oorspronkelijke context, en zette ze in als pure tekens. Binnen één werk paarde hij koele, ogenschijnlijk strak geregisseerde geometrische structuren aan een brisante, quasi nonchalante, maar verregaand gestileerde schriftuur. In de beste schilderijen leverde dat samen met de alom geprezen diepte van de vele lagen halftransparante eitempera, visueel verrassend werk op.

Al snel na de tentoonstelling in het Stedelijk in 1991 begon men oog te krijgen voor een bij die gelegenheid vrijwel genegeerd facet van Birza’s werk: de hang naar theatrale, artificiële schoonheid. Die werd tot uitdrukking gebracht in doorgaans grootschalige picturale ensceneringen, die door de toevoeging van driedimensionale beeldelementen het illusoire karakter van het schilderij doorprikten of juist op de spits dreven. Behalve met de kwast ging Birza ook aan de slag met schaar, videocamera, licht en allerlei objecten, van gevonden voorwerpen tot ambachtelijk vervaardigde keramieken sculpturen. De keuze van die objecten, waaronder potsierlijke sixties lampen en oubollig zitmeubilair, verraadde een voorliefde voor banaliteit en onzuiverheid. Dat abjecte was ook al aanwezig in de vroegere schilderijen, maar werd hier drastisch verhevigd.

Hoewel je in het licht van Fuchs’ positionering als hoeder van de kunsttempel anders zou verwachten, klinkt deze exuberante kant sterk door in het huidige overzicht. Voor de Cold Fusion Zone, het hart van de tentoonstelling, is de erezaal getransformeerd in een halfduister sprookjesbos. De bezoeker wordt bestookt met een audiovisueel spervuur, veroorzaakt door enkele theatraal uitgelichte beeldengroepen, vijf enorme videoprojecties en zelfs een kunstmatige waterpartij. In de zalen die aan deze hallucinatoire mise-en-scène grenzen, komt de gematigde Birza aan bod; temperaschilderijen, al dan niet driedimensionaal bijgewerkt met lichtarmaturen en stoelen. De eerste zijn uit 1991, de laatste dateren van dit jaar. Motiefkeuze en behandeling wisselen per zaal: van relatief kleine concreet-abstracte schilderijtjes, waarin Birza de verf slordig rond opgeplakte stukjes vinyl of kunstgras opbrengt, tot reeksen als Cosy Monsters from Inner Space, waarin kleuraccenten in zwierig Birza-handschrift over amorfe kleurvelden in een gedempt coloriet zijn aangebracht.

Temidden van Birza’s kunstbloemen, ‘aliens’ en andere virtuoze staaltjes kan men zich toch niet van de indruk ontdoen dat de urgentie van zijn werk vanaf de vroege jaren negentig omgekeerd evenredig is geweest aan de materiële expansie ervan. De afwisseling omwille van de afwisseling – die Dominic van den Boogerd in zijn catalogusessay als een kwaliteit beschouwt – heeft geleid tot een virtuositeit die inhoudelijke stagnatie verbergt. De symbiose van hoog en laag wordt in veel gevallen op wel heel letterlijke wijze voltrokken. Het recept bestaat telkens uit dezelfde drie ingrediënten: de confrontatie van decoratieve abstractie en (al dan niet karikaturale) figuratie, de infiltratie van niet schilderkunstige materialen in het schilderij en de inzet van binnen de schilderkunst onoorbaar veronderstelde motieven.

De opwinding daarover lijkt onderhand een exclusieve sensatie te zijn van de institutionele coterie die zich voor Birza beijvert. In zijn voorwoord in de catalogus verwoordt Rudi Fuchs andermaal de hierboven beschreven ambivalentie: enerzijds is hij verrukt door de brille waarmee Birza de schilderkunstige traditie bruskeert, anderzijds verschaft hij zijn protégé op slinkse wijze – via het ‘roze van Baselitz’ – een plaatsje in zijn private canon. Van den Boogerd manoeuvreert zich in dezelfde spagaat. Hij lijft Birza in bij een gezaghebbend kunsthistorisch kader door zijn tekst overvloedig te larderen met afbeeldingen van diens bronnen – van El Greco tot David Salle – om vervolgens te beweren dat Birza met zijn keuze voor bloemstillevens en horror emancipatoir werk levert. En terwijl beiden zich met rode koontjes aan Birza’s verboden vruchten laven, koestert hun instutioneel ingeduffelde beschermeling met zorg de verlokkelijke vuigheid van de straat.

 

• Rob Birza, Cold Fusion loopt tot 3 december in het Stedelijk Museum, Paulus Potterstraat 13, 1071 CX Amsterdam (020/573.29.11)