Streekeigen
Over de Nederlandse gemeenplaats
1.
Een trap kan soms een kunstwerk zijn, maar de uit beton, rode bakstenen en cement opgetrokken gevelbrede toegangstrap tot de Rabobank in Zelhem was dat allesbehalve. Dat vond ook de maker Gert Gebbink zelf, die twee huizen verder bij ons in de straat woonde, in de geurcirkel van varkensboer Bussel en Mengvoederbedrijf De Hoop, en in een rode Opel Kadett reed. Gebbink had met die trap een onding in de wereld gebracht waarvoor hij zich schaamde, zei Angelique, z’n dochter die bij mijn zus in de klas zat; haar vader vervloekte dat lelijke ding en die steenpuist, en maakte altijd een omweg naar het dorpscentrum toe om die traptreden niet vanuit zijn ooghoeken te hoeven zien. Gert Gebbink vond zijn trap, geloof ik, vooral overbodig en – al gebruikte hij dat woord niet – decadent.
De Rabobank was die zomer uitgebreid en in oppervlakte verviervoudigd, en bij de opening hadden we ballonnen, sinas in plastic bekers en een rondleiding door de bank gekregen, helemaal tot in de kelder waar de kluizen stonden, gevuld met munten- en postzegelverzamelingen die geacht werden in waarde te stijgen terwijl de tijd zich steeds dreigender aftekende op het gezicht van de eigenaars. Het was een trappartij met veel variatie, wat eerder tot uiting kwam in de breedte en lengte van de treden, en de verschillende gebruiksmogelijkheden en routes naar de dubbele blauwe schuifdeuren aan het uiteinde, dan in de uniforme betonnen balken en bakstenen, het materiaal waarmee ook nieuwbouwwijken indertijd uit de grond werden gestampt. In het midden was er ruimte voor een paar betonnen bloembakken, aan de linkerkant daalde de rolstoelhelling langzaam en met een haast meetkundige precisie af naar de brede parkeerplaats, waarvoor een groot stuk plantsoen en twee bomen hadden moeten wijken. Ik vond hem prachtig, die trap. Elke keer dat ik met mijn moeder de bank bezocht om zakgeld en verjaardagsgiften op mijn zilvervlootrekening bij te laten schrijven, of om aan de reisbalie informatie in te winnen voor een komende zomervakantie naar de zon, huppelde, stapte en schreed ik naar boven, telkens via een weer iets andere route. Als de zon scheen, vatte ik post op een van de brede treden om uit te kijken over de geparkeerde auto’s en de gemeentelijke toegangsweg. De trap bood toegang tot een wereld die rijker was dan wat ik me tot dan toe had verbeeld.
De in 1972 uit de fusie van twee coöperatieve boerenleenbanken ontstane Rabobank was ‘de bank van iedereen’. Ze verleende kredieten aan varkensboeren die een derde of vierde stal wilden neerzetten toen de vleesprijzen opnieuw waren gestegen; ze verkocht vakanties in samenwerking met Holland International, sloot verzekeringen af tegen ongelukken en overlijden, en bood het spaargeld van menig kind in de provincie een veilig en rendabel onderkomen. Dat waren de jaren tachtig: veel van de boeren die de bank toen als hun beste vriend zagen, zijn inmiddels door diezelfde bank failliet verklaard. Van de Gebbink-trap heeft het filiaal een klein decennium gebruikgemaakt, daarna verhuisde het naar een aangelegen pand, een oude meisjesschool, om na een aantal jaar een nog kleiner kantoor in het centrum van het dorp te betrekken. Het internet nam steeds meer functies en taken over, baliemedewerkers gingen servicemedewerkers of adviseurs heten en droegen voortaan niet meer hun eigen nette kleren, maar een bedrijfsuniform, alsof ze plots allemaal directeur waren geworden – of profvoetballers, want die schakelden in dezelfde tijd ook op de stropdas over. In het naburige Doetinchem raakte de plaatselijke Rabobank betrokken bij een schandaal, of beter, zij veroorzaakte dat schandaal, doordat ze een beleggingsclub veel te hoge prijzen aanrekende voor effecten en diensten – op zich is dat het businessmodel van de hele sector, maar hier maakte de directeur beleggingen het kennelijk wel erg bont. De club had een Achterhoekse naam en heette D’n Anwas (de aangroei); de oorspronkelijke inleg was al snel tot eenderde geslonken. De rechtszaak duurde jaren, en kostte de bank uiteindelijk een compensatie van bijna twintig miljoen, en nog eens 2,5 miljoen om de klokkenluider die de zaak aan het licht had gebracht te mogen ontslaan.
In de eenentwintigste eeuw sloot de Rabobank filialen, maar groeide ze gestaag, onder meer door zich in België als spaarbank te profileren en klanten ondoorzichtige hypotheken aan te smeren, die later als ‘woekerpolissen’ te boek kwamen te staan. Het trotse bedrijf kreeg een drievoudige A-kredietwaardering, die het deelde met onder meer de liefdadigheidsinstelling Goldman Sachs. De bank sponsorde culturele evenementen alsof het niets kostte, en zette een complete professionele wielerploeg vol blozende blonde jongens in de markt. De goede naam van het bedrijf was heilig: de Deense kopman werd al ontslagen toen hij alleen nog maar van doping verdacht werd. De financiële meltdown van 2008 doorstond de bank zonder al te grote verliezen, en ze hoefde niet om staatssteun te bedelen, in ieder geval niet in Nederland. Op het moment dat Fortis wankelde en genationaliseerd werd, en zelfs de arrogante oranje leeuw van ING op een schrale asielkat begon te lijken, straalde Rabobank zelfvertrouwen uit. Die kon meteen in harde munt worden omgezet; de bank startte een reclameoffensief, in een poging doodsbenauwde rekeninghouders tot een overstap te bewegen, want het was ‘tijd voor een bank die het anders doet’, aldus de van morele superioriteit vervulde slogan. De klanten stroomden toe.
Pas laat kwam de hoogmoed in contact met de aarde. In 2012 werd de Rabobank, samen met een aantal andere multinationale banken, beticht van het manipuleren van een internationaal rentetarief, de Libor-rente. (In hetzelfde jaar werd de oranjeblauwe wielerploeg opgedoekt omdat uitgekomen was dat ze structureel van de dopingpot had gesnoept.) Rabo-handelaren gaven de verkeerde rentecijfers door opdat hun eigen bonus zou stijgen, daarbij duizenden naamloze hypotheekbezitters en spaarders duperend. De boete die de bank kreeg opgelegd bedroeg 712 miljoen euro.
NRC Handelsblad (30 november 2013) publiceerde een reconstructie van het schandaal. De krant schetste het verhaal van een provinciaal gewortelde, in Utrecht zetelende bank die in de jaren negentig aansluiting zocht bij de grote banken in de Londense City. Daar richtte men een hoofdkantoor op, waarna het chequeboek getrokken werd om een ploeg van internationale, vooral Britse zakenbankiers in te huren. De zaken gingen goed, zo goed zelfs, dat de bank gevraagd werd aan het Libor-panel mee te doen, op basis waarvan de internationale Libor-rente berekend wordt. In eerste instantie vonden bankmedewerkers zich te goed om die tarieven in te dienen, het was een saaie, plichtmatige klus, maar vanaf 2006 ontdekten ze dat ze daarmee de winsten en dus hun eigen bonussen konden opkrikken. En hoewel de handelaren die tarieven officieel niet zelf indienden, was er veel contact tussen hen en de indieners, die overigens ook recht op de algemene kantoorbonus hadden.
Het zijn de Britten die in het artikel de schuld van het sjoemelwerk krijgen. Dat zijn jongens – van meisjes is geen sprake – die afkomstig zijn uit de lagere middenklasse; met name ene T. wordt genoemd, een ‘Brit van het rauwere soort’, een rekenwonder afkomstig uit een volkswijk – ‘geen Oxford-type’, voegt de krant daar voor de volledigheid aan toe. Het journalistieke narratief suggereert dat de Nederlandse bazen niet zozeer doortrapt of schraapzuchtig zijn, maar te dom of te provinciaal om de fraude op te merken. Als het bankkantoor na de financiële crisis en het imploderen van de zakenbank Lehman Brothers vanuit Londen terug verhuist naar Utrecht, waar de bank de komende jaren een nieuw hoofdkantoor met twee ronde torens in groenblauw spiegelglas zal betrekken, is die cultuur van manipulatie standaardprocedure geworden. In Utrecht wordt de Nederlandse veertiger P. de baas van de afdeling die de tarieven door moet geven. Voordat hij aantreedt krijgt hij een e-mail van een verontruste handelaar, die melding maakt van de praktijk van rentemanipulatie, maar P. leest die e-mail niet of negeert hem. Pas twee jaar later grijpt hij in. Daarmee houdt het gesjoemel nog niet op. De handelaren blijven via andere banken de tarieven bijsturen waar hen dat uitkomt; het bonusbeleid verandert niet. P. reageert te laks of is te onwetend om tijdig en adequaat op te treden, en als hij maatregelen neemt gaan die nog niet ver genoeg. Toch vervult hij in het stuk niet de rol van kwade genius die de Brit T. inneemt, en wel in de eerste plaats omdat zijn laakbare optreden schijnbaar niet op persoonlijk winstbejag is gestoeld – al zal toch ook zijn bonus hoger zijn geweest als er meer gemanipuleerd werd, wat ook geldt voor de allerhoogste bazen. P. is in de eerste plaats een degelijke, tikje saaie bankmanager. De krant citeert een collega, die meldt dat P. ‘niet het type is dat ’s avonds in de kroeg zijn trouwring uitdoet’.
In een artikel dat verder in abstracte termen geschreven is – het is al moeilijk genoeg de financiële termen juist weer te geven, zeker als de advocaten van de Rabobank met de journalisten meelezen, blijkt in de korte verantwoording ter afsluiting – fungeert die korte typering als een nauwelijks merkbaar effet du reél; een detail dat niet strikt noodzakelijk is voor het verslag, maar het hele verhaal authenticiteit en dus geloofwaardigheid verleent. Zo’n uitspraak verzin je niet. Het is een waarmerk voor de goede intenties van P., en daarmee ook, zou je kunnen zeggen, voor de bazen van P. De karakterisering maakt deelt uit van de vergoelijkende behandeling die de bank ten deel viel, na een aanvankelijke periode van leedvermaak toen bleek dat het beste jongetje van de klas zo stevig gezondigd had. Commentatoren stelden bijvoorbeeld dat Rabo-klanten niet rechtstreeks gedupeerd werden door de manipulatie, al zou je een dergelijke fraude juist ook strenger kunnen beoordelen omdat de gemeenschap als geheel bedrogen wordt – het is als het ware graaien uit de collectebus. Ook werd opgemerkt dat Rabobank tenminste niet had samengespannen met andere banken om de tarieven te manipuleren, zoals die malafide Zwitsers van UBS en de geslepen Schotten van The Royal Bank of Scotland hadden gedaan.
Rabobankiers blijven mannen en vrouwen die hun trouwring niet afdoen – brave lieden die in een Volvo rijden en op het CDA stemmen, een partij die als regeringspartij de voorbije jaren ‘rentmeesterschap’ hoog in het vaandel voerde en ondertussen in de vernietiging van het milieu voorzag. De Rabobank heeft onlangs een ‘reputatiemanager’ aangesteld: die moet het verhaal van de bank in de loop van de komende jaren proberen bij te sturen.
2.
Maartje Wortels korte prozaschets De schrijver (opgenomen in de verhalenbundel Dit is jouw huis) verhaalt over een schrijver die het schrijven moe is. Hij heeft geen zin meer te werken aan het product dat hij met de regelmaat van de klok op de markt brengt en dat met de generieke benaming ‘roman’ omschreven wordt. In zijn commercieel succesvolle schrijfonderneming is hij zich in de loop der jaren kwijtgeraakt, hij heeft zichzelf als het ware in een vloed van fictie uitgewist, en neemt daarom het besluit te stoppen. Om zichzelf opnieuw op het spoor te komen, begint hij notities over zijn gedachten en bezigheden te maken. Groots of majestueus zijn die gedachten niet. Hij noteert dat het geluid van vallend bestek hem irriteert, dat hij vroeger geabonneerd was op een tijdschrift dat De Wereld van Pony’s en Paarden heette, en dat zijn vrouw altijd haar trouwring omhoudt, ook ’s nachts: ‘We waren dag en nacht getrouwd als het aan haar lag. Ik legde mijn trouwring ’s nachts op het nachtkastje. Hoewel ik veel van mijn vrouw houd, voelde dat iedere avond als een bevrijding.’
De kern van het verhaal bestaat uit aantekeningen van spontane invallen, banale observaties en eenvoudige, onvervreemdbaar eigen gedachten; in het boek worden ze door zogeheten bullets gerangschikt, een leesteken (als je dat zo mag noemen) dat elke literaire vormgeving of opsmuk uit lijkt te sluiten, en juist daardoor authentiek aandoet. Het verhaal – waarin fictie afgezworen wordt in een vorm die zelf fictie is – bezit een lichtheid die in elke samenvatting verloren zal gaan. Het is daarom met enige terughoudendheid dat ik het thema aanwijs; in de laatste regels van het verhaal meldt de schrijver (maar naar mijn vermoeden ook Wortel zelf) dat hij inmiddels genoeg heeft van zijn notities en weer gewoon aan een roman is begonnen. Wortel laat haar romanschrijver opzichtig denken: ‘Misschien was jezelf uitwissen wel hetzelfde als jezelf tevoorschijn toveren.’ Zo biedt het verhaal zich alsnog voor de samenvatting aan waartegen het zich in zijn vorm verzet.
Het raamwerk van het verhaal – de schrijver zit zogenaamd in Georgië als hij inziet dat zijn romanproductie moet stoppen – is overduidelijk verzonnen. Maar de notities ogen vaak zo nietig en banaal dat het moeilijk voorstelbaar is dat ook zij uit de loutere verbeelding voortspruiten. Het moet haast wel dat auteur Maartje Wortel zich net als haar bestsellerauteur ergert aan vallend bestek, en dat zij vroeger zelf een abonnement had op De Wereld van Pony’s en Paarden, dat in werkelijkheid Wereld van Pony en Paard heette – mijn buurjongen Ron kreeg hem wekelijks in de bus.
En die trouwring? Dat lijkt me dan weer duidelijk fictie, maar in haar beschrijving slaagt Wortel erin om die fictie geloofwaardig te maken. Dat doet ze paradoxaal genoeg door de schrijver op een inwisselbare manier te laten spreken, waarvoor ze met name de clichématige uitdrukking ‘dat voelde als een bevrijding’ inzet. Die frase werd het afgelopen decennium vaak opgetekend in krantenkolommen, onder anderen door een Volkskrant-correspondent in Afghanistan (‘Ik doe mijn hoofddoekje af, het voelt als een bevrijding’), of genoteerd in interviews met voetballers (‘Dit voelt als een bevrijding na al die kritiek’) en politici (‘CDA’er Ferrier voelt zich bevrijd van machtspolitiek’). In de fictieve zoektocht naar zichzelf drukt de romancier in Wortels verhaal een van zijn meest diepgevoelde emoties uit in een gemeenplaats. Zo vreemd is het daarom niet dat hij, gezegend met een ongetwijfeld bevrijdende oppervlakkigheid, op het einde van het verhaal de productielijn van zijn romans weer opstart.
In Translucent Goggles, een verhaal uit Tonnus Oosterhoffs prozadebuut Vogelzaken, is allang geen trouwring meer te bekennen – in de wc-pot gesmeten of naar de Cash & Carry gebracht. Het verhaal gaat over Fred, die in een café Roos ontmoet. De man van Roos is een maand geleden van haar weggegaan, Fred kent haar van de etsles die hij gevolgd heeft. Fred gaat met Roos mee naar haar huis, en in bed krabt ze verstrooid een pukkeltje op zijn arm open. Freds begeerte neemt af zodra hij haar lichaam streelt. Oosterhoff schrijft: ‘Toen neukten ze toch. Eerlijke seks die leek op de warme droge handdruk tussen een goede advocaat en een onschuldige verdachte.’ De volgende ochtend zit Fred aan het ontbijt en vertelt Roos hem dat haar man haar sloeg, wat hij aanhoort alsof het niet meer dan een verhaal is. ‘En dat is echt gebeurd, Fred,’ zegt Roos bijna bestraffend, waarop Oosterhoff noteert: ‘Fred staart naar de ontbijtspullen, een halfvol bekertje honing, een plastic bakje met kaas, een bord vol kruimels. De pindakaas was bijna op. Uit dat potje had Dick ongetwijfeld nog boterhammen gesmeerd.’
Het verhaal navertellen is hier nog zinlozer dan bij De schrijver. Translucent Goggles biedt een uitsnede uit het leven van Fred, en eindigt even abrupt als het aanving. Als het niet zo nietszeggend zou klinken, kon ik stellen dat het thema ‘de werkelijkheid’ is. Oosterhoff besluit het verhaal met een psychologisch experiment waaraan Fred meedoet. De twintiger Fred moet bij een lijst met stellingen aangeven of hij zich in die stellingen ‘herkent’. Het gaat om frases als Ik houd ervan om verantwoordelijkheid naar me toe te trekken en Ik voel me vaak groter dan ik in werkelijkheid ben. Fred heeft er geen gedachten of gevoelens bij – die staan althans niet in het verhaal beschreven – behalve dat hij zich afvraagt waarom bij de ene vraag het woord werkelijkheid wordt gebruikt, en in een andere, bijna identieke vraag het woord werkelijk. ‘Huiveringwekkende psychologie’, dat is de enige bedenking die uitgesproken wordt, en zoals vaak in Oosterhoffs verhalen is het niet duidelijk bij wie ze opkomt: de verteller of het personage.
Dit is wat het allerbeste verhalend proza doet: het legt in fictie de veel grotere en meer bedreigende fictie bloot van vertogen die aangeduid kunnen worden met gezaghebbende namen als psychologie of economie. Oosterhoff – zelf ooit werkzaam als psycholoog – snijdt in Translucent Goggles de pasklare frases aan waarmee allerlei deskundigen de werkelijkheid denken te verklaren of verhelderen, terwijl ze haar ondertussen reduceren tot inwisselbare taal. Al klinkt juist een dergelijke formulering nog te veel als een aloude vorm van cultuurkritiek, waarbij de schrijver een positie denkt in te nemen die losstaat van hetgeen hij kritiseert. Eerder dan kritiek – die er wel degelijk uit af te leiden valt – laat Oosterhoff een pijnlijke verworteling ervaren. Wat de schrijver laat zien is dat niemand soeverein over zijn taal beschikt en dat het altijd weer de taal is die zich meester van ons en onze gedachten en gevoelens maakt.
3.
Het zijn bedenkingen die al eerder, uitgebreider en met meer autoriteit zijn geformuleerd. Bijvoorbeeld door Michail Bachtin, die in de jaren dertig van de vorige eeuw het essay schreef dat pas vijftig jaar later als Discourse in the Novel in een Amerikaanse vertaling beschikbaar kwam. Bachtin zocht een manier om de studie van de formele aspecten van de literatuur te combineren met onderzoek naar de maatschappelijke, ideologische inbedding ervan. Dat mondde uit in zijn definitie van de roman als een verzamelpunt van verschillende soorten taal: oude, afgedankte literaire stijlen, sociolecten, jargon, dialecten en straattaal. [1] Bachtin muntte het begrip ‘heteroglossia’ voor de centripetale kracht die voelbaar wordt in deze deeltalen, waarin steeds een bepaalde visie op de wereld, een levensbeschouwing of ideologie vervat ligt. Hij benadrukte dat er geen neutrale woorden bestaan; elk woord en elke zinsuitdrukking komt uit een bepaalde machtsbasis voort. In de roman worden verschillende talen door de schrijver met elkaar in conflict gebracht, en van de ene stem op de andere overgedragen. Zo werkt ideologie: door de wijze van besmetting of, positiever geformuleerd, aansteking. De roman is een meerstemmige, hybride vorm waaruit de schrijver zich schijnbaar heeft teruggetrokken – de verteller of de vertelstem laat het woord aan de personages en fungeert als een soort bewustzijn te midden van verschillende talen, die op hun beurt omringd worden door één nationale taal, die zelf weer omringd wordt door andere landstalen:
‘The novel begins by presuming a verbal and semantic decentering of the ideological world, a certain linguistic homelessness of literary consciousness, which no longer possesses a sacrosanct and unitary linguistic medium for containing ideological thought; it is a consiousness manifesting itself in the midst of social languages that are surrounded by a single [national] language, and in the midst of [other] national languages…’
Sinds Rabelais, aldus Bachtin, beschikken schrijvers over een ‘galileïsch taalbewustzijn’. Een auteur die sedertdien nog denkt dat zijn personages draaien rond de hoogsteigen taal die hij in zijn boeken hanteert, alsof de zon om de aarde draait, wordt verraden door een stijl die geen tegenstemmen, geen verscheidenheid hoorbaar maakt; in feite schrijft zo’n auteur slechts een als roman vermomd traktaat en handhaaft hij vooral zijn eigen autoriteit. Een armzalige onderneming, aldus Bachtin.
Bachtin heeft zijn bevindingen toegelicht aan de hand van Dostojevski, de eerste schrijver die de roman werkelijk als een polyfone compositie zou hebben geconcipieerd – en zich zo volledig rekenschap gaf van de ‘heteroglosse’ aard van een landstaal. De moeilijkheid is echter dat Dostojevski voor verreweg de meeste Nederlandstalige lezers een vertaalde schrijver is – en Pieter Boulogne heeft al aangetoond dat de vroegste vertalingen veelal uit het Frans en Duits ontstonden, waarbij niet alleen onwelgevallige passages werden weggelaten, maar de diversiteit aan stemmen en dialecten volledig verloren ging. [2] En zelfs tegenwoordig, met de prachtige vertaling van De broers Karamazov door Arthur Langeveld, die de verschillende taalregisters wél herkent en kenbaar maakt, kunnen we de roman niet meer zo ervaren als de Rus Bachtin dat in de jaren dertig deed. [3]
Ook in romans die in de eigen streek, maar in een andere tijd zijn geschreven, gaat de ervaring van de heteroglosse taal deels verloren. Neem de Amsterdamse roman De avonden. Het is oudejaarsdag en Frits van Egters brengt de avond zonder enige geestdrift met zijn familie in de huiskamer door. Het gezin eet een naoorlogs feestmaal van aardappelen, ingemaakte tuinbonen, appelmoes en varkensvlees, en Frits complimenteert zijn moeder met het resultaat, ‘vooral de jus’. Later op de avond maakt moeder appelbollen, en ze heeft ook een fles wijn gekocht, tenminste, dat denkt ze, want Frits ziet ‘bessen-appel’ op het blauwe etiket van de fles donkerrode vloeistof staan. Drie gulden en tien cent heeft zijn moeder betaald voor een fles bessen-appelsap, inclusief een kwartje voor de fles, en Frits moet van tafel wegvluchten, zo moeilijk heeft hij het met dit huiskamerverdriet: ‘Iets duurs kopen’, fluistert hij, ‘dat thuis kapot of waardeloos blijkt. Erger leed bestaat niet. Het is erger dan alles wat er is. Het is zo erg, dat men er niet over kan praten.’
Wat in deze passage heeft de naoorlogse lezer gegrepen en ontroerd? Hij zal zijn eigen leefwereld hebben herkend, waarin een tekort aan materiële middelen samenging met het verlangen naar een zekere wereldse smaak. Het is een banaliteit die op zich universeel en van alle tijden is, maar die lokaal ervaren wordt in wat ‘lulligheid’ heet. Reve beschrijft die ervaring in een gedragen, haast Bijbelse taal waarin de afstand tot het beschrevene de bescherming biedt die we ironie noemen. Daarin schuilt benauwenis of huiver, omdat zowel lezer als schrijver weten dat ze gevangen zitten in de versteende frases en gemeenplaatsen van de taal die hen met de paplepel is meegegeven – en met lepels vol naar binnen werd gepropt. Maar met die pijnlijke benauwenis is er ook genot in de vaardigheid waarmee de auteur de verschillende frases naar zijn hand zet. Beide ervaringen vergen een grote intimiteit met de taal van een zekere tijd en streek.
Hoe moeten we de specifieke pijn, de huivering en het genot begrijpen die wij vandaag ervaren als we literatuur in onze moedertaal, uit onze geboortestreek lezen? In welke wereld achten wij onszelf gevangen gezet, waaruit zouden wij onszelf met alle mogelijke middelen willen bevrijden? Dichter en essayist Marc Kregting – de meest clichégevoelige kunstenaar in het Nederlands taalgebied – heeft daar in de jaren negentig, toen hij nog woonachtig in Arnhem was, een these over geformuleerd. Hij kwam tot de stelling dat het Nederlands gedomineerd wordt door het jargon uit twee branches in de Nederlandse economie, namelijk de managers- en de welzijnswereld: ‘Een dominant soort spreektaal leunt daarin vervaarlijk tegen het onbegrijpelijke. Zoals media enerzijds met een druk op de knop bereikbaar zijn geworden en anderzijds, wanneer je als het ware de sluis naar het weten openzet, een vloed van informatie heten te veroorzaken, geeft de huidige dominante spreektaal nimmer versagend gebabbel af. De afzonderlijke woorden ervan hoef je niet in het woordenboek op te zoeken, al vraag je je in het begin nog welwillend af wat men bedoelt.’ [4]
Zelf verzette Kregting zich in zijn literaire werk tegen deze door communicatiedrang platgeslagen taal, door in gedichten en proza het gelaakte gebabbel in gecomprimeerde, verhakselde vorm op te nemen. Waarbij hij aantekende: ‘Deze outsourcing klinkt misschien gemakzuchtig, maar ik doe dat omdat ik begrip graag zie groeien. Dus zal ik eerst uit media de abstracties moeten overnemen, voordat ik, in een schier bodemloos vat van taal, begrijp wat ermee geambieerd wordt (men hoeft Foucault niet te lezen om zich te realiseren dat wie het woord neemt of op schrift stelt macht heeft).’ [5] Oftewel, zoals Kregting in Hakkel je, hakkel je (2000) dichtte: ‘Logischerwijs is de wijsheid op het vinkentouw.’
4.
Halfweg de jaren negentig waait er een taalwind doortrokken van marktwerking en profijtbeginsel vanuit Washington en Londen naar Nederland. Publieke diensten dienen te worden blootgesteld aan wat de tucht van de markt heet, hetgeen onder meer leidt tot de verzelfstandiging van het spoorwegbedrijf NS en de privatisering van de thuiszorg. Nadat de mooie woorden zijn overgewaaid, wordt duidelijk wat de gevolgen ervan in de praktijk zijn. Zorginstellingen ontslaan werknemers zodat ze, met medeweten van de zich als sluwe inkopers gedragende gemeenten, diezelfde werknemers vervolgens tegen een goedkoper uurloon weer kunnen aannemen. Een dieptepunt is het schandaal dat aan het licht komt in 2008, als de voormalig directeur Bart V. van Thuiszorg Drenthe wordt gearresteerd. De door hem geleide zorginstelling werd in de jaren negentig Pantheon gedoopt, en ging later ICare en nog later Unu heten. Bart V. wordt er onder meer van verdacht vastgoed van wat ooit de wijkverpleging en gezinszorg was (en daarmee overheidsbezit) onder de waarde te hebben verkocht aan een zakenkennis, die de desbetreffende panden binnen een uur doorverkocht met 2,5 miljoen gulden winst, waarvan een deel teruggesluisd is naar V. Een soortgelijke truc blijkt succesvol bij het zorgbedrijf Thuiszorg Perfect. Dat wordt door V. als noodlijdend bestempeld, waarna het door een vriendin van hem voor een symbolisch bedrag van een gulden wordt gekocht. Vervolgens wordt Thuiszorg Perfect ‘onderaannemer’ van ICare, het bedrijf van V., en gaat de omzet weer groeien. Bij ICare vallen er ondertussen ontslagen wegens afnemende activiteiten. Na twee jaar wordt Thuiszorg Perfect voor 8,4 miljoen euro aan Randstad doorverkocht. V. bezit tweederde van de aandelen in Thuiszorg Perfect b.v. Na de verkoop gaat het opeens veel slechter met het thuiszorgbedrijf en drie jaar later verkoopt Randstad het weer, voor de helft van het bedrag. De koper heet ICare.
Over thuiszorgschandalen geen woord in Anton Valens’ roman Meester in de hygiëne (2004), waarin een werknemer in de Amsterdamse thuiszorg vertelt over de hoogbejaarde ‘cliënten’ bij wie hij dagelijks het huishouden doet. Bonne heet de verteller, een kunstschilder die aan schilderen niet meer toekomt. Politieke uitspraken over het nut of het nadeel van privatisering doet hij niet; Bonne heeft het lastig genoeg om zijn eigen leven op orde te houden. Als hij met het zorgbedrijf van doen heeft, is dat in de persoon van zijn baas of bazin, en onder die leidinggevenden is er een groot verloop. Bonne krijgt achtereenvolgens met de dames Ganzema en De Sonnaville, en de heer Hegge te maken. Die laatste, een twee meter lange, kale, in leren broek geklede manager, wil de puinhopen bij het thuiszorgbedrijf opruimen; hij begint zijn operatie met de introductie van een nieuwe naam. Thuiszorg Amsterdam moet voortaan T.A. worden genoemd. Semantiek is de goedkoopste manier van verandering.
Manager Hegge, die met dooddoeners als ‘Zonder dwarsliggers rijden er geen treinen’ over cliënten en werknemers regeert, voert gemeenschappelijk werkoverleg in en organiseert allerlei weekendcursussen, onder meer de cursus Stilstaan bij bewegen, dit om het grote ziekteverzuim terug te dringen. Er worden nieuwe richtlijnen opgesteld in overleg met de werknemers, maar Bonne vraagt zich af of iemand zich in de praktijk er wat van zou aantrekken: ‘Er was namelijk niemand die toezicht hield.’
Meester in de hygiëne gebruikt het managementjargon van de zorgsector maar en passant; centraal staat de taal van degenen die Bonne verzorgt, dat wil zeggen de negen bejaarden die de negen hoofdstukken van het boek bevolken. De lezer gaat in elk verhaal weer mee op huisbezoek; achter de deur van elke deeltitel wacht een andere stem. Dit is wat in Meester in de hygiëne gebeurt: de bejaarden – cliënten van de thuiszorg – krijgen een stem. Zo is er bijvoorbeeld de tamelijk grofgebekte heer Edes uit de Diamantbuurt, die Bonne bij het binnenkomen onmiddellijk toeroept: ‘Dat wijf heb zeker stront in d’r oren. Ik heb d’r nog gezegd, géén vent! Godverdomme, geen vent.’ Bonne becommentarieert deze klacht in de taal van wat hij zelf zonder enige bitterheid de ‘zachte sector’ noemt: ‘Het vermogen om een eigen mening naar voren te brengen en uiting te geven aan zijn boosheid was bij hem goed ontwikkeld.’
In de loop van het verhaal raken de verteller Bonne en de bejaarde Edes vertrouwd met elkaar. Misschien omdat ze alle twee aan de ‘depressiefpillen’ zitten, zoals Edes dat uitdrukt, pillen die volgens de man ‘geen ene kut doen’. Net als bij zijn andere ‘cliënten’ vereenzelvigt Bonne zich met Edes, wat onder meer blijkt uit het feit dat hij deels diens taaleigen overneemt, in dit geval een agressieve schuttingtaal, het absolute tegendeel van de eufemistische slogantaal van Thuiszorgmanager Hegge. Repte die laatste van dwarsliggers waarzonder er geen trein rijdt, dan heeft de dwarsligger Edes zo zijn eigen wijsheden in pacht: ‘Geld is net sperma. Het vliegt je zak uit.’
Meester in de hygiëne gaat over hulpverlening, al is lang niet altijd duidelijk wie degene is die hulp behoeft. Bonne mag dan worden ingeschakeld als ‘hulpie’, hijzelf heeft zijn zaakjes allerminst op een rij. Hij lijdt aan, zoals zijn baas Hegge dat stelt, een ‘persoonlijke lacune’ en die leemte probeert hij op te vullen met zijn werk. Naar professionele maatstaven hecht hij zich te veel aan de bejaarden van wie hij slechts het huis schoon hoeft te houden. Als Bonne te horen krijgt van de dochter van zijn cliënt Waghto (met Bordewijkse stuursheid worden alleen de achternamen van de ‘cliënten’ vermeld) dat haar moeder is gevallen en met een gebroken arm en gebroken ribben in een verpleegtehuis is opgenomen, en dat hij niet meer hoeft te komen, zegt hij aanvankelijk dat hij niet weet wat hij moet zeggen. Op dat moment denkt hij voor zichzelf: ‘Lekker, volgende week woensdag vrij.’ Daarop volgt een tweede besef, namelijk dat het nu echt afgelopen is met zijn geliefde cliënt. ‘Als ze maar geen pijn heeft’, denkt Bonne, en hij barst in snikken uit.
Meester in de hygiëne lezen is een onthutsende ervaring. Het boek toont dat het leven van hoogbejaarden niet te vangen valt onder een algemene term als ouderdom. Dat woord klinkt nog veel te comfortabel; denk aan de stralende acteur op leeftijd die in een interview zegt dat het leven na de zestig alleen maar leuker wordt. Dat kan zijn, maar bij de tachtig begint hoe dan ook de ellende. Al is dat laatste een veel te groot woord, dat in het boek zelf niet gebruikt wordt. Valens laat zijn personages in hun eigen taal spreken en roept daarmee vaak in één woord of één zinssnede een hele wereld op. Zo heeft hij oor voor de levenswijsheid van Waghto, die ‘Het zit, zoals het zit’ luidt, soms omgedraaid tot ‘Zoals het zit, zit het’. Bonne noemt het de stomste van alle dooddoeners die hij ooit heeft gehoord, maar hij bedenkt ook meteen: ‘Ze was met steun van dit gezegde negenentachtig jaar geworden. Het had haar de kracht gegeven tal van vernederingen en langdurige perioden van armoe, tegenspoed en keihard zwoegen te doorstaan, dus zo stom als ik dacht kon het niet zijn.’ Tegelijk is Bonne zelf niet vrij van het gebruik van gemeenplaatsen; ook hij klampt zich vast aan de taal die hem gegeven is. Zelf beleeft hij daar een zeker genoegen aan, net zoals hij genot puurt uit het lappen van de ramen, een bezigheid die voor hem niet alleen verwant is aan het schilderen, maar die hem ook plezier verschaft omdat hij, staand op een keukentrapje in de frisse aprillucht, niet de remmingen ervaart die hem van werkelijk schilderen afhouden.
Valens schrijft het op met een hele lichte, milde ironie en velt nergens een expliciet oordeel. In de vertelling weerklinken het verouderde idioom van de bejaarden, Bonnes eigen spreektalige gedachten bij de cul de sac waarin zijn leven zich bevindt, het managementjargon van zijn bazen, en het retorische geweld waarmee de kinderen hun hulpbehoevende ouders, die zij in Bonnes bijzijn steevast tot kleine kinderen reduceren, proberen weg te redeneren. Zoals de dochter van Waghto met schijnbare compassie beweert: ‘Dat ze maar snel uit haar lijden verlost mag worden, want als ze er overheen komt, waarvan de dokters zeggen dat de kans klein is, dan zal ze naar een verpleegtehuis moeten, en je weet, iedereen weet, jij ook, dat zei ze altijd, tegen iedereen, dat ze dat nooit wilde. Dat kunnen we haar niet aandoen.’
5.
Het samenkomen van de taalregisters in Meester in de hygiëne is precies wat Bachtin met heteroglossia bedoelde – al zal dat Bonne ongetwijfeld een zorg zijn. [6] De overkoepelende term is het aloude Griekse concept mimesis, dat meer dan nabootsing – een pejoratieve aanduiding – uitbeelding betekent. Gwennie Debergh, op wier proefschrift over Hugo Claus en mimesis ik me hier beroep, onderscheidt in haar studie twee soorten mimesis: een statische, waarbij mimesis staat voor representatie in tekst (en die vaak negatief geconnoteerd is), en een dynamische, waarin de aandacht gaat naar de wisselwerking tussen literaire tekst en werkelijkheid, met name de teksten die aan die werkelijkheid ten grondslag liggen. Die wisselwerking is zeker niet vrijblijvend, zij is een kwestie van macht, namelijk macht die de wereld uitoefent op de schrijver en lezer door middel van gedachtestructuren, genres, stijlpatronen; macht ook die de schrijver (in beperkte mate, maar toch) op de wereld kan uitoefenen door gedachtestructuren te doorbreken, andere genres te introduceren, geen genoegen te nemen met de gangbare stijl. Een citaat van de literatuurwetenschappers Gunter Gebauer en Christoph Wulf uit Deberghs studie:
Literaire mimesis is een gevecht met de macht van maatschappelijke instituties en machthebbers, en dus met bestaande communicatiesystemen, stijlpatronen en de daarin tot uitdrukking komende wereldbeschouwingen. [7]
Het woord ‘gevecht’ geeft meteen de intensiteit en de betrokkenheid aan. Je zou hier ook van engagement kunnen spreken, en het kunnen hebben over de vraag die elke schrijver zich heel concreet te stellen heeft, ook al hoeft hij dat niet in expliciete bewoordingen te doen: hoe dien je je in woorden te verhouden tot wat in diezelfde woorden werkelijkheid wordt genoemd? Woorden als wisselwerking, verhouding en engagement zijn metaforen of begrippen die vat proberen te krijgen op de ongrijpbare band tussen tekst en (lokale) realiteit. Je zou deze complexe verwikkeling van streek en tekst ook anders kunnen benoemen. Te denken valt aan: vrije concurrentie.
Noten
1 Poëzie komt volgens Bachtin voort uit het verlangen naar een zuiverdere spreekpositie, en legt zich daarom eerder toe op de uitvinding van nieuwe talen dan op de incorporatie van levende talen. Bachtin spreekt, vermoedelijk niet zonder afkeuring, over een neiging tot priesterlijkheid. In dit opzicht is zijn theorie door de (post)moderne poëzie als die van Marc Kregting, Dirk van Bastelaere en Jeroen Mettes achterhaald – en er dus op van toepassing.
2 Verschenen op Pieter Boulognes weblog Van Poesjkin tot Poetin en snel weer terug en in Filter: Tijdschrift over vertalen, 2013, jrg. 20, nr. 1, pp. 66-72.
3 Zou het kunnen dat vertaalproblemen binnenkort niet eens meer als zodanig worden opgemerkt? Tim Parks heeft in een bijdrage voor The New Yorker (9 februari 2010) gewaarschuwd voor de opkomst van de new dull global novel, geschreven door auteurs die niet meer schrijven voor de lezers in hun moedertaal, maar voor een internationaal publiek, waar al het specifieke en eigene dat bij vertaling voor onbegrip zou kunnen zorgen al bij voorbaat weggelaten wordt, en waar verder wordt gekozen voor een eenvoudige zinsbouw, zonder al te veel bijzinnen of moeilijke woorden. Parks noemt hier Het verdriet van België als positief voorbeeld van een boek dat nog wel in een nationaal, of liever, lokaal kader geschreven werd (Vlaanderen), en zet dat af tegen de boeken van onder meer Gerbrand Bakker en Alessandro Baricco.
4 Marc Kregting, De truc met de hoge rug bij Boris Ejchenbaums ‘De illusie van skaz’, in yang, jrg. 33, nr. 2, 1997, pp. 198-206.
5 Marc Kregting, Aan gene zijde van het behang, in Parmentier, jrg. 14, nr. 3, 2005, pp. 51-60.
6 Valens in Meester in de hygiëne: ‘Vaag wist Waghto wel dat ik schilderde, maar het had niet haar interesse. Wanneer ik de debatten [op de kunstacademie] vergelijk met de gesprekken die ik in dezelfde periode met haar had, springen de eenvoud van haar taalgebruik en haar gebrek aan pretentie sterk in het oog. Uit haar mond zou je nooit termen als ‘gelaagdheid’, ‘presentatie’ of ‘nostalgische context’ vernemen, om nog maar te zwijgen van ‘globalisering’ of ‘urbanisatie’. Aan zulke begrippen had ze geen boodschap.’
7 Gunter Gebauer & Christoph Wulf, Mimesis: Kultur – Kunst – Gesellschaft, geciteerd in Gwennie Debergh, ‘Zie ik nu dubbel, of word ik zot?’ Statische en dynamische mimesis in Het verdriet van België (Hugo Claus), Vrije Universiteit Brussel, 2006, p. 249. Zie ook het nummer ‘werkelijk, dus’, van het voormalige tijdschrift yang (nr. 1, 2001), dat de uitweg uit het postmodernisme in een hernieuwd gebruik van het begrip mimesis zag.