width and height should be displayed here dynamically

Een verhaal uit Limburg

Over het ontslag van Piet Vanrobaeys als 'instellingsverantwoordelijke' van het Provinciaal Centrum voor Beeldende Kunsten op 1 april 1998

1.

Koen Brams/Dirk Pültau: In 1996 werd je aangesteld als ‘instellingsverantwoordelijke’ van het Provinciaal Centrum voor Beeldende Kunsten (P.C.B.K.) in Hasselt. Je volgde Urbain Mulkers op, die in het najaar van 1995 een nieuwe functie was aangeboden in de administratie van de Provincie Limburg. Hoe was jij te weten gekomen dat er een vacature was in het P.C.B.K.?

Piet Vanrobaeys: Het was alom bekend. Dat kon je ook afleiden uit de ruime opkomst van gegadigden voor die vacature.

K.B./D.P.: Op 10 oktober 1995 verscheen in Het Belang van Limburg een artikel waarin een aantal ‘kandidaten’ werden voorgesteld: René Geladé, Bart De Baere, Lief Brijs, Luk Lambrecht, Jan Kenis en Frank Hendrickx. Van alle genoemden kwam alleen Luk Lambrecht ervoor uit een sollicitatiebrief te hebben gericht aan Sylvain Sleypen, de toenmalige Gedeputeerde van Cultuur van de Provincie Limburg.

P.V.: Luk Lambrecht heb ik niet gezien tijdens het examen, Bart De Baere was wel aanwezig. Bart was favoriet, dat was mijn overtuiging. Hij maakte deel uit van de selectiecommissie die het programma bepaalde in de huisjes van het Begijnhof. Hij kende de gang van zaken in het Provinciaal Centrum zeer goed. Iedereen ging ervan uit dat hij de job in de wacht zou slepen.

K.B./D.P.: Je vermeldde reeds dat er een examen werd georganiseerd. Was dat een schriftelijke proef?

P.V.: Ja, eerst was er een schriftelijke test, die collectief georganiseerd werd. Ik heb nog een levendige herinnering aan de autorit naar Hasselt. Er was een enorme file op de Brusselse ring. Het ging geen meter vooruit. Op een gegeven moment reed ik naast een auto waarin Bart De Baere en Hans Martens zaten. Echt hilarisch. Toen we uiteindelijk in het lokaaltje binnenstoven, zaten alle Limburgse kandidaten op hun nagels te bijten. Ze hadden op ons moeten wachten. Het examen omvatte een verhandeling en een vragenlijst. Vraag me niet welke vragen moesten worden beantwoord, want dat weet ik niet meer. Ik herinner me wel dat het zaaltje afgeladen vol zat; er waren wel veertig kandidaten, meen ik. Wie zat daar allemaal? Bart, Hans, Joris Capenberghs, Anna Geukens, Ronald Van de Sompel… De kandidaten die na het schriftelijk examen overbleven, werden uitgenodigd voor een mondelinge proef.

K.B./D.P.: Welke herinnering heb je aan dat gesprek?

P.V.: Ik meen dat er nog maar een drietal kandidaten in de running waren. Ik was echt in vorm die dag — logisch, ik was net vader geworden.

K.B./D.P.: Had je na de mondelinge proef eerst nog een gesprek met Sylvain Sleypen, de Gedeputeerde van Cultuur?

P.V.: Ja, maar toen wist ik al dat de keuze op mij was gevallen. Nog voor ik officieel bericht had gekregen van de Provincie, had Luk Lambrecht mij al tijdens een vernissage toevertrouwd dat ik directeur zou worden: ‘Proficiat, het zal voor u zijn.’ Weinig later werd dat nieuws ook in de media gebracht. Sleypen was not amused. Ik herinner me ook dat er veel tijd overheen ging voordat de Provincie de knoop doorhakte.

K.B./D.P.: Je eerste contact met de Gedeputeerde verliep dus een beetje in mineur?

P.V.: Sleypen was gepikeerd, maar wat had ik met dat lek te maken?

K.B./D.P.: Wist jij wie voor het lek verantwoordelijk was?

P.V.: Neen. Luk Lambrecht had voordien de tentoonstelling Dialogues (26 november 1994 – 22 januari 1995) gerealiseerd in het Provinciaal Centrum voor Beeldende Kunsten. Misschien had hij daar goede contacten met ambtenaren van de Provincie aan overgehouden?

K.B./D.P.: Voordat je aan de slag ging als instellingsverantwoordelijke van het P.C.B.K., was je actief als curator van de door jou gestichte Gentse vereniging Opus Operandi. Je realiseerde er onder meer projecten van Honoré d’O, Joëlle Tuerlinckx en Francis Alÿs. Heb je in Gent nog tentoonstellingen gemaakt nadat je in dienst van het Provinciaal Centrum kwam?

P.V.: Neen, neen, er was me van bij aanvang meegedeeld dat ik daarmee moest stoppen. Ik heb daar ook meteen gevolg aan gegeven. Men was bang voor belangenvermenging.

K.B./D.P.: Was je voorganger Urbain Mulkers nog aanwezig toen jij aan je opdracht begon op 1 augustus 1996? Heeft hij jou de spreekwoordelijke sleutels overhandigd?

P.V.: Neen, ik heb Mulkers enige tijd later bij toeval in het provinciehuis ontmoet. We hebben elkaar daarna nog verschillende keren gesproken. Urbain was niet mals voor de Limburgse politiek. Jarenlang was hij tegengewerkt, vertelde hij me. Urbain had op een bepaald moment zelf aangestuurd op een andere functie omdat hij de inmenging van de politici spuugzat was. Hij was hoofd van de Grafische Dienst van de Provincie geworden.

K.B./D.P.: Wie leidde dan het Provinciaal Centrum voordat jij er als instellingsverantwoordelijke van start ging?

P.V.: Anna Geukens en Steven Dusoleil waren de twee hoogsten in rang. Ik vermoed dat zij de dagelijkse leiding op zich hadden genomen.

K.B./D.P.: Toen jij aan je mandaat begon, liep in het Provinciaal Centrum de expo Hebben wij het geweten, georganiseerd door Annemie Van Laethem, die de gelijknamige galerie runde in Rekem.

P.V.: Vanaf het vertrek van Urbain werd de programmatie door externe curatoren verzorgd. Na Hebben wij het geweten ging de expo Artificial flowers van start, geïnitieerd door Hilde Teerlinck. Heeft Mulkers de keuze voor Annemie en Hilde nog gemaakt? Het zou me niet verwonderen. Mij kwam het goed uit dat het programma van 1996 al vaststond. Het gaf me tijd om een beleidsplan te schrijven en het programma voor 1997 uit te werken.

K.B./D.P.: Wat waren de hoofdlijnen van je beleidsplan?

P.V.: Ik heb dat niet meer precies op mijn netvlies. Ik weet wel dat ik een programma met zowel lokale, als nationale en internationale accenten voorstelde. Die mix vond ik erg belangrijk.

K.B./D.P.: Reageerde de Gedeputeerde positief op je beleidsplan?

P.V.: Laten we het erop houden dat hij gematigd positief was. Heel enthousiast was hij zeker niet. De volgende anekdote is wat dat betreft sprekend: in een vergadering met Sleypen werd ik een keer door zijn adviseur Jean-Pierre Dewael gepolst of het geen goed idee was om een thematische tentoonstelling op te zetten voor een ruim publiek. ‘Over welk onderwerp?’, vroeg ik. Weet je wat hij antwoordde? ‘Een tentoonstelling over de zee.’ In Hasselt, stel je voor!

K.B./D.P.: Wat was jouw reactie op die suggestie?

P.V.: Ik repliceerde dat ik niet had meegedongen naar de functie van instellingsverantwoordelijke om dat soort plannetjes te verwezenlijken. Het was vlug duidelijk dat we niet op dezelfde golflengte zaten. In het beleid van de Gedeputeerde van Cultuur stonden twee ordewoorden centraal: ‘innovatie’ en ‘gemoedelijkheid’. Als je met een project rond nieuwe media kwam aanzetten, zat je gegarandeerd goed. Maar daarnaast wou men ook dat alles ‘gemoedelijk’ was. Hoe ‘innovatief’ te rijmen was met ‘gemoedelijk’ heb ik nooit begrepen. Waar ik ook mee geconfronteerd werd, was de haast dwangmatige gedachte om Limburgse kunstenaars voor het voetlicht te brengen. Dat werd me al duidelijk bij mijn eerste klusje. Sleypen vroeg me om in de herfst van 1996 een project uit te werken in Stokkem. Het moest razendsnel gaan, want men stond nog nergens toen ik de opdracht kreeg. Ik arriveerde in Stokkem in augustus en begin september moest de tentoonstelling opengaan. Ik benaderde de Gentse schilder Philippe Tonnard, maar er moest ook een Limburger aan te pas komen. Ik kwam uiteindelijk terecht bij Willy Van Parijs. Tonnard en Van Parijs realiseerden het project Nieuwe bewoners geven Stokkem kleur.

K.B./D.P.: Waarom was Stokkem de locatie?

P.V.: Dat is me nooit duidelijk geworden. Is Sleypen niet afkomstig van een dorp bij de Maas? Het project was in ieder geval al vastgelegd toen ik op 1 augustus aan de slag ging in het Provinciaal Centrum. Het moest en zou gebeuren.

K.B./D.P.: Hoe ging je daarna om met de eis om Limburgse kunstenaars een podium te bieden?

P.V.: Ik wilde elk jaar een groot project verwezenlijken met een Limburgse kunstenaar. Het eerste jaar kwam ik daar nog niet aan toe — het was een plan op middellange termijn. De eerste die op mijn lijstje stond, was Jef Geys. Ik nam contact met hem op en hij stemde toe op voorwaarde dat Roland Patteeuw de curator van de tentoonstelling zou worden. Voor mij was dat geen probleem. Maar wat bleek? In het Kabinet van de Gedeputeerde viel die selectie niet goed: ‘Hij is van Balen, dat is eigenlijk Limburg niet; het is geen echte Limburger.’ Ik wist niet wat ik hoorde!

K.B./D.P.: Met welke andere Limburgse kunstenaars had je plannen?

P.V.: Jan Carlier — hem wilde ik ook een grote tentoonstelling aanbieden. Naar dat soort persoonlijkheden was ik op zoek. Maar het hoefden volgens mij niet altijd grote projecten te zijn. In de huisjes van het Begijnhof vonden voortdurend exposities plaats met overwegend Limburgse kunstenaars — soms zelfs meerdere tegelijkertijd. Ik vond dat niet meer dan normaal. De tentoonstellingsaanvragen werden ingediend door lokale verenigingen en het was de selectiecommissie die de uiteindelijke beslissing nam. Die commissie werd evenwel na mijn komst opgedoekt, zodat de programmatie een verantwoordelijkheid van het PCBK werd. Ondertussen was er wel een band met lokale verenigingen ontstaan en die relatie werd in de programmering verdergezet.

K.B./D.P.: Welke verenigingen waren bij de werking van het Begijnhof betrokken?

P.V.: Labo – een vereniging die zich inzet voor vormgeving – stuurde geregeld voorstellen in. In het Begijnhof gingen onder meer ook een tentoonstelling van de Provinciale Hogeschool Limburg en het 5th international Seminar on Photography door. Soms dienden zich ook kunstenaars aan, zoals het Nederlands-Limburgse duo Anke Schäfer en Desirée Palmen. Nederlandse Limburgers of kunstenaars uit de Euregio (Nederlands Limburg, Aken, Luik) hadden een streepje voor op de anderen. Eerst Limburg, dan de Euregio, en ten slotte Vlaanderen, dat was de juiste volgorde. Als er geen voorstel was binnengekomen, lag de bal in mijn kamp. Op het einde van 1996 organiseerde ik in een van de huisjes een project van Walter Daems en Jårg Geismar. Het was eigenlijk Walter zelf die met het voorstel was gekomen om het gaatje in de kalender op te vullen. Geismar was een vriend van hem. In de lente van 1997 programmeerde ik zelf de tentoonstelling Anna komt zo met Gert Robijns, Johan De Wit, Willo Gonnissen en Honoré d’O. Dat was een boeiend kwartet: twee Gentenaren en twee Limburgers.

K.B./D.P.: Waarom had jij er in je beleidsplan niet voor gepleit om de volledige programmatie van het Provinciaal Centrum voor Beeldende Kunsten, inclusief de Begijnhofsite, in handen te krijgen?

P.V.: Ik ging ervan uit dat men die plaatselijke verenigingen een dienst wilde bewijzen en achtte het raadzaam daar niet in tussen te komen. Het ging in feite om een verkapte subsidiëring en ik wilde mijn vingers niet verbranden door die vorm van ondersteuning in vraag te stellen of in andere banen te leiden.

K.B./D.P.: Of kwam het jou gewoon goed uit dat al die lokale verenigingen kansen boden aan Limburgse kunstenaars of vormgevers, zodat jij je daar niet meer mee moest bezighouden?

P.V.: Dat speelde uiteraard ook mee.

 

2.

K.B./D.P.: In 1997 ging je eigen programma van start in het Provinciaal Museum. Jouw eerste tentoonstelling was getiteld Maakt kunst staat? en omvatte kunstwerken die tussen 1992 en 1996 waren aangeschaft door de Minister van Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap op advies van de Vlaamse Commissie Beeldende Kunst (V.C.B.K.). Hoe was je op het idee gekomen om dat project te realiseren?

P.V.: Theo Claes, Limburger en lid van de Commissie Beeldende Kunst, was me komen polsen of ik er iets voor voelde om een expo op te zetten met werken uit de collectie van de Vlaamse Gemeenschap. Het concept was brandnieuw. Voordien was het gebruikelijk dat de aanwinsten van de Vlaamse Gemeenschap om de twee jaar werden gepresenteerd in het M HKA. Het ging dan om een ‘uitstaltentoonstelling’: een expositie van nagenoeg alle aankopen. Theo stelde me voor een echte keuze te maken, niet uit de aankopen van de afgelopen twee jaar, maar uit de aanwinsten van de voorbije vijf jaar. Belangrijk om te vermelden is tevens dat de Commissie Beeldende Kunst zelf een nieuw aankoopbeleid had uitgestippeld. In plaats van honderden kleine werken aan te schaffen, opteerde de V.C.B.K. ervoor om museale stukken te verwerven. Het was dus echt de moeite om aan de resultaten van dat nieuwe beleid een tentoonstelling te wijden. Ik kreeg bovendien carte blanche: ik mocht kiezen wat ik wou presenteren. Het was een waar plezier om die expo samen te stellen en de werken te accrocheren. Zonder erg veel financiële middelen te spenderen, was ik toch in staat een zeer goede tentoonstelling te maken. Ik was ook zeer onder de indruk van de ruimtelijke mogelijkheden van het Provinciaal Museum. De expo kon op bijval rekenen van het publiek en kreeg ook veel goede pers, onder meer in De Morgen en De Standaard, maar in Limburg had ik het meteen verkorven.

K.B./D.P.: In Het Belang van Limburg verscheen inderdaad een ontzettend giftig artikel. De kop sprak voor zich: Slappe beeldende kost in Provinciaal Museum. ‘‘Topkwaliteit’ zou er volgens de brochure te zien zijn. Maar njet, de expo ‘Kunst maakt staat’, is behalve elitair en doodvervelend ook nogal magertjes’. En nog: ‘Vergeleken met de kloof tussen de MB (Modale Belg) en hedendaagse kunst, is de Grand Canyon een spleet. Dat de beeldende kunst zich genoegzaam teruggetrokken heeft in een ivoren burcht en er zich in eigen jargon en esthetische normen wentelt, is bekend.’ Verder werd ook het feit gelaakt dat er geen werk van Limburgse kunstenaars te zien was.

P.V.: Er was wel een werk van Jef Geys opgenomen, maar zoals ik al zei, werd hij niet als een Limburger aanzien. Dat er geen Limburgers in zaten, kwam me duur te staan, maar ik had daar gewoon niet bij stilgestaan. Ik was daar totaal niet mee bezig geweest… Weten jullie hoe ik op dat artikel gereageerd heb?

K.B./D.P.: Neen.

P.V.: Op de achterkant van een kopie van het artikel tikte ik het volgende citaat van Georges-Nicolas Géricault, de vader van de wereldberoemde Franse kunstenaar Théodore Géricault (1791-1824): ‘Ik heb mijn zoon noch zijn werk ooit begrepen. Ik ben een homme d’affaires et de loi. De kunst boeit me niet. Ik heb geen moeite dat te bekennen. Het bestaan heb ik ervaren als een harde, simpele en fantasieloze uitdaging. Al het andere lijkt me gevaarlijke onzin. Wat hebben de schilderijen van mijn zoon betekend of veranderd in de wereld? Niets, compleet niets. Niemand wil ze zelfs hebben. Zijn stem was als die van een vereenzaamde wolf, maar — zoals u weet — wolven roeit men uit. Het spijt me, maar de offers en toewijding die mijn zoon koppig verspilde aan zoiets onnuttigs als de kunst lijken me schandalig.’ Kopie en citaat liet ik aan Peter Dupont bezorgen, een van de twee auteurs van het stuk. Het document hing ik ook uit aan de balie van het Provinciaal Centrum.

K.B./D.P.: Kende jij Peter Dupont voordat je zijn artikel las?

P.V.: Nee, totaal niet. Ik had hem moeten kennen, ik had moeten investeren in contacten met de pers, dat neem ik mezelf kwalijk, maar ik hield het niet voor mogelijk dat iemand in 1997 nog op een extreem negatieve manier zou schrijven over een kunstenaar als Panamarenko. Dupont had aartsconservatieve ideeën over hedendaagse kunst — ideeën die in het Antwerpse, Brusselse en Gentse veertig jaar eerder voorgoed begraven waren. Wellicht was Dupont echter geen reactionaire eenzaat en waren er méér die dachten zoals hij? Maar ik had dat citaat niet naar hem mogen sturen. Dat was niet verstandig.

K.B./D.P.: Had het nijdige artikel in ‘Het Belang’ effect? Werd je erop aangesproken?

P.V.: Het was een valse start. De stemming was meteen negatief. Dat verbeterde er niet op toen er een dossier met valse aantijgingen jegens mij opdook.

K.B./D.P.: Valse aantijgingen?

P.V.: Ja, je houdt het niet voor mogelijk, maar toch is het gebeurd: iemand had zich de moeite getroost om brieven te bundelen, zogenaamd van mijn hand maar niet ondertekend, waarin ik mij minachtend uitsprak over Limburg en Limburgse kunst. Dat valse gerucht wilde men de lucht insturen. Daarnaast werd ik er ook van beschuldigd om de bezoekersaantallen te hebben opgesmukt. Die laatste verdachtmaking kon ik onmiddellijk weerleggen: de vervalste bezoekerscijfers hadden betrekking op tentoonstellingen van mijn voorganger. Heel slim hadden mijn belagers het dus niet aangepakt, maar de beschadiging was een feit. Het was duidelijk dat sommigen mij buiten wilden.

K.B./D.P.: Wie was volgens jou verantwoordelijk voor die operatie?

P.V.: Een belangrijk detail is dat de brieven waren gemaakt op computers van het Provinciaal Centrum. In het P.C.B.K. liepen tal van mensen rond, niet alleen personeelsleden, maar ook personen die bijvoorbeeld aan een tijdelijk project werkten. Sommigen streken daar neer, vertoefden er enkele maanden en verdwenen dan weer. Ik heb vermoedens wie erachter zat, maar ik kan die niet hard maken en doe er dus het zwijgen toe.

K.B./D.P.: Het is curieus dat zowel Duponts vileine tekst als het pakket vervalste brieven reeds tijdens de eerste maanden van je mandaat als instellingsverantwoordelijke opdoken.

P.V.: Dat het zo snel ging is merkwaardig, ja. Het zal te maken hebben gehad met Maakt kunst staat? Achteraf begreep ik dat vele Limburgers die tentoonstelling als betuttelend hebben ervaren. Er heerste in Limburg een gevoel van achterstelling. Die tentoonstelling van Vlaamse kunst wees hen daar nog eens op — volgens henzelf tenminste. ‘De Vlamingen moeten zich hier niet komen moeien’, die reflex overheerste. Als velen die mening toegedaan zijn, dan sta je daar machteloos tegenover. De keerzijde van dat minderwaardigheidscomplex jegens de Vlamingen was de trots Limburger te zijn. Het gaat dan om het zogenaamde Limburggevoel, dat enorm werd aangezwengeld door de plaatselijke krant, Het Belang van Limburg. Geen wonder dat iemand als Sleypen ooit actie heeft ondernomen om het Limburgse dialect niet alleen te beschermen, maar zelfs te bevorderen.

K.B./D.P.: Werd het dossier met de valse beschuldigingen overgemaakt aan Sleypen?

P.V.: Niet rechtstreeks. Het kwam eerst bij de redactie van Het Belang van Limburg terecht. Het Belang heeft het vervolgens aan Sleypen overgemaakt. De macht van dat dagblad kan niet worden overschat. In geen enkele provincie in Vlaanderen is de penetratiegraad van een regionale krant zo groot. Het Belang wikt en beschikt in Limburg.

K.B./D.P.: Heeft Sleypen je over het dossier aangesproken?

P.V.: Ja, er zou ook een intern onderzoek zijn gevoerd, maar het dossier zelf heb ik nooit te zien gekregen. De reactie van Sleypen was: ‘Laat dat maar zo.’ Ik vroeg hem nog of ik geen klacht tegen onbekenden moest indienen, maar hij wimpelde dat af. Ik heb de zaak laten rusten, wellicht ten onrechte.

K.B./D.P.: Kreeg je enige feedback van Sleypen of zijn adviseur op de tentoonstelling Maakt kunst staat? en op het symposium Beleidsbevraging Beeldende Kunst dat je in de context daarvan organiseerde?

P.V.: Nee, niet dat ik me herinner.

K.B./D.P.: Had je het symposium al in gedachten toen je de expo organiseerde? Zag je het als een twee-eenheid?

P.V.: Zonder meer. Er was in de Vlaamse Gemeenschap iets aan het bewegen; het was belangrijk om diverse betrokkenen — filosofen, sociologen, kunstcritici, tentoonstellingsmakers, beleidsmensen — daarover aan het woord te horen.

K.B./D.P.: Voor Beleidsbevraging Beeldende Kunst was ook slechts één Limburger uitgenodigd, Joannes Késenne.

P.V.: Késenne doceerde aan de Provinciale Hogeschool Limburg (P.H.L.), maar woonde toen naar ik meen wel in Brugge. Ik had er meer Limburgers bij betrokken moeten hebben.

 

3.

K.B./D.P.: Tussen Maakt kunst staat? en de volgende tentoonstelling verstreken twee maanden. Waarom was er in die tijd niets te zien in het P.C.B.K.?

P.V.: De tweede tentoonstelling, Openstelling, naar een concept van Joëlle Tuerlinckx, was een zeer zwaar project — en dan druk ik me nog voorzichtig uit. Ik had geen seconde over om aan een programma tussen die twee tentoonstellingen te denken.

K.B./D.P.: Hoe kwam Openstelling tot stand?

P.V.: Ik wou absoluut een tentoonstelling met Joëlle organiseren. Ik geloof dat ik haar eerst gevraagd had een monografische tentoonstelling te maken in het museum. Daarover hebben we lange tijd gediscussieerd en toen kwam zij met het voorstel om er andere kunstenaars bij te betrekken. Langzaamaan groeide het idee om een procesmatige expo op te zetten waarbij we kunstenaars wilden betrekken die in hun praktijk reflecteren over tijd en ruimte. Ik had al enige ervaring met projecten waarbij ik als curator de kunstenaar in zijn gedachtenontwikkeling poogde te volgen, zoals bijvoorbeeld het project Swallow met Manfredu Schu, Aernout Mik en Honoré d’O in 1994 in het Museum Dhondt-Dhaenens. We wisten absoluut niet waar we zouden uitkomen. Het was een experiment.

K.B./D.P.: Hoe verliep de samenwerking met Joëlle Tuerlinckx?

P.V.: Het was een groot avontuur, even meeslepend als uitputtend. Ik was voortdurend in gesprek met haar en vergat de rest. Ik had wellicht een strakkere regie moeten voeren, maar zoiets ligt gewoon niet in mijn aard. Achteraf gezien denk ik dat ik de juiste keuze maakte. Openstelling was een grandioos project.

K.B./D.P.: Aan de expo namen 19 kunstenaars deel. Werden die allemaal door Tuerlinckx gekozen?

P.V.: Grotendeels — ik heb ook namen gesuggereerd, bijvoorbeeld Daniel Faust, Suchan Kinoshita en Bernard Piffaretti. Maar het heeft eigenlijk geen zin om de deelnemerslijst of de tentoonstelling uit te splitsen op basis van wie met namen of ideeën was komen aandraven. Het was een bijzonder organisch en associatief proces. Terecht betrok Joëlle er ook haar vrienden bij, Orla Barry, Christoph Fink, Michel François, Thibaut Halbardier & Philippe Van Cutsem, Ann-Veronica Janssens… De discussies over de onderwerpen die Joëlle boeiden, liepen al jaren tussen hen. Ze verstonden elkaar blindelings.

K.B./D.P.: In de selectie zaten ook een aantal ‘conceptuelen’ van de eerste generatie: Stanley Brouwn, Douglas Huebler, On Kawara, Guy Mees…

P.V.: We vonden het interessant om die kunstenaars te confronteren met een jongere generatie die hun inzichten verwerkt had. We wilden verbanden op het spoor komen. Dat was een belangrijke inzet van de tentoonstelling.

K.B./D.P.: Vele deelnemers aan Openstelling hadden eerder geëxposeerd in de Galerie Micheline Szwajcer in Antwerpen.

P.V.: De enige reden die ik daarvoor kan aanhalen, is dat Szwajcer ook voor het werk van die kunstenaars belangstelling had, zowel voor de ‘oudere’ conceptuelen als voor de jongere generatie. Meer moet je daar niet achter zoeken.

K.B./D.P.: Je hebt Openstelling zelf al als een bijzonder zwaar project gekarakteriseerd. Dat had onder meer te maken met het openingsprogramma dat in totaal 144 uren besloeg.

P.V.: Dat was een ongelofelijke krachttoer. Het museum was volledig leeggemaakt, het was dag en nacht ononderbroken open, 144 uur lang, en er vonden lezingen, films en artist’s talks plaats, met onder anderen Edwin Carels, Moritz Küng en Anny De Decker. ’s Nachts stonden vooral films geprogrammeerd, maar er vond ook een lezing van Bart De Baere om 4 uur ’s morgens plaats! Een van de hoogtepunten was zonder meer de voordracht La fin des certitudes van Ilya Prigogine over de notie ’tijd’. Een fenomenale gebeurtenis. Het was enorm veel werk geweest om dat allemaal georganiseerd te krijgen.

K.B./D.P.: Was het openingsprogramma op dezelfde manier tot stand gekomen als de tentoonstelling, in dialoog tussen jou en Joëlle Tuerlinckx?

P.V.: Ja.

K.B./D.P.: Werd het programma druk bijgewoond?

P.V.: Ik denk dat er zo’n 350 mensen op afkwamen. Slecht vond ik dat niet. Sommige bezoekers bleven een hele dag hangen; de sfeer was goed. Het was een belevenis. Het lege museum was gevuld met wisselend licht: Joëlles bijdrage — een computergestuurde manipulatie van het licht in de museumzalen. Zo was het museum ook de hele tijd in de stad als een lichtsculptuur actief. Na de ’tentoonstelling’ van het lege museum, ook bekend als The Frame of Time (Ouverture) — van 23 juni tot 29 juni 1997 — gingen de deuren dicht. Joëlle begon dan met de eigenlijke opbouw van de tentoonstelling, die het publiek kon volgen door de ramen van het Provinciaal Museum en op videoschermen. Op 4 juli 1997 ging de expo open, Openmuseum (Propositions) getiteld. Ik was bijzonder opgetogen over het resultaat. Joëlles lichtsculptuur bleef actief zodat de tentoonstelling er op elk moment anders uitzag; er ontstonden interessante interferenties met de werken van de andere kunstenaars. 

K.B./D.P.: De tentoonstelling werd in Vlaanderen zeer goed onthaald. Was dat ook jou indruk?

P.V.: Ja, maar aan het thuisfront zorgde ze opnieuw voor misnoegen. Ik had Limburg weer slecht bediend: in Openstelling was er zelfs geen enkele Limburgse deelnemer te bekennen.

K.B./D.P.: Van de hand van Peter Dupont hebben we geen artikel gevonden, maar wel van Joannes Késenne, die eerder deelgenomen had aan het symposium Beleidsbevraging Beeldende Kunst. De titel van zijn artikel in Het Belang van Limburg voorspelde niet veel goeds: Het geklepper van Tuerlinckx.

P.V.: Het was een heel denigrerend tekstje. ‘Nieuwsgierigen kunnen via beeldschermen volgen wat hare majesteit binnen bekokstooft’: zoiets schrijf je toch niet. Hij had het ook minachtend over ‘de kunst van het rondhossen’. Ik was er niet over te spreken. Joëlle evenmin. Tijdens de opening stapte ze op Késenne af, met zijn artikel in de hand, zeggende: ‘Bonjour monsieur, je vous le redonne.’ Késenne was ongelofelijk pissig.

K.B./D.P.: Een van de geruchten die in Vlaanderen de ronde deed toen de tentoonstelling op zijn einde liep, was dat het budget voor de realisatie ervan enorm overschreden zou zijn geweest. Klopte dat?

P.V.: Ja, daarover moet ik niet rond de pot draaien. In mijn blinde enthousiasme had ik op haast alle voorstellen van Joëlle ja gezegd. Ik verloor het budget uit het oog en op het einde van de rit was er een deficit van om en bij 1 miljoen Belgische frank (25.000 €). Dat was een zware professionele fout.

K.B./D.P.: Hoe reageerde de Provincie daarop?

P.V.: Ik moest het gaan uitleggen aan de Gedeputeerde. Uiteindelijk werd ik gevraagd om voor de voltallige Deputatie te verschijnen en me te excuseren. Dat heb ik ook gedaan omdat ik vond dat het niet hoorde wat ik had aangericht. Je moet binnen het budget blijven. Punt.

K.B./D.P.: In de Limburgse pers werd er met geen woord over het deficit gerept.

P.V.: Gelukkig, mochten ze dat geweten hebben, dan hadden ze het breed uitgesmeerd in de kolommen van Het Belang. Ze hadden er blijkbaar geen hoogte van gekregen.

K.B./D.P.: Openstelling liep tot 7 september 1997. Nog voor het einde van de expo verscheen er een interview met de Gedeputeerde van Cultuur in Het Belang van Limburg, opgetekend door Peter Dupont en Koenraad Nijssen. Opvallend: Sleypen nam jou in bescherming. Hij zei onder meer: ‘de expo rond Joëlle Tuerlinckx was gewoon een goed idee.’ En over de Limburgse vertegenwoordiging: ‘het klopt dat zijn twee expo’s geen Limburgse poot hadden. […] Maar als hij de Limburgse sien kent, ben ik er zeker van dat dit verandert. […] Vanrobaeys zal de Limburgse link versterken. Volgende zomer komt er bijvoorbeeld een kunstroute door de Hasseltse binnenstad.’

P.V.: Ik wou de band met Limburg versterken, dat klopt. Naar mijn mening sloot het ene het andere niet uit. Zoals ik al zei, beoogde ik een mix van regionale, nationale en internationale kunst. Ik wist alleen niet dat ik zo zwaar zou worden afgerekend op de afwezigheid van Limburgse deelnemers in de twee eerste tentoonstellingen.

K.B./D.P.: Een tweede opmerkelijke uitlating van Sleypen betreft zijn inschatting van de Limburgse kunstscene: ‘Op kunstenvlak loopt Limburg nog altijd achterop. Veel getalenteerde kunstenaars hebben we niet en het publiek voor hedendaagse kunst is miniem. […] We willen niet aan collectievorming doen. Alleen Limburgs werk kopen, zou ons in provincialisme doen verzanden.’

P.V.: Hoe meer jullie citeren, hoe meer sympathie ik voor hem begin te krijgen!

K.B./D.P.: In het krantenartikel komen we ook te weten dat aan de Italiaanse architect Tobia Scarpa — de zoon van de wereldvermaarde architect Carlo Scarpa — de opdracht was gegeven om een plan te tekenen voor de herinrichting van de Begijnhofsite. Was jij bij de keuze van Scarpa betrokken geweest?

P.V.: Neen, ik weet zelfs niet wie die keuze heeft gemaakt.

K.B./D.P.: Of is je ooit verteld waarom Scarpa die opdracht had gekregen? Het is toch enigszins contradictorisch dat voor de renovatie van het Begijnhof een Italiaan werd gekozen, terwijl het voor de rest Limburg Boven was.

P.V.: Had Scarpa een voet in Limburg? Was er een connectie? Ik heb echt geen idee.

K.B./D.P.: Heb jij Scarpa ooit ontmoet?

P.V.: Nee, die eer was me niet gegund.

K.B./D.P.: Is het niet vreemd dat de baas van het Provinciaal Centrum niet gehoord wordt als het gaat over de renovatie van zijn infrastructuur?

P.V.: Misschien was de keuze vóór mijn aanstelling gemaakt? Ik weet het niet. Ik kreeg nu en dan een uitnodiging om te kijken hoe de plannen evolueerden. Er werden alsmaar nieuwe maquetjes gepresenteerd. Het was bepaald indrukwekkend; het Begijnhof en het Museum zouden een echte landmark worden. Ik vroeg me wel af hoeveel dat zou gaan kosten en of de Provincie dat kon betalen, en ik vroeg me nog méér af waarom die vragen nooit publiekelijk werden gesteld.

K.B./D.P.: Uiteindelijk is er van het plan van Scarpa niets in huis gekomen.

P.V.: Ik had de indruk dat Scarpa’s plan als een bliksemafleider gebruikt werd. De mensen dachten dat het provinciebestuur goed bezig was. Het ging er de Deputatie vooral om dat signaal uit te zenden. Telkens Sleypen aan het woord kwam, kondigde hij nieuwe en nog megalomanere plannen aan. Er kraaide geen haan naar dat die vervolgens in de prullenmand belandden.

 

Finito

K.B./D.P.: Na Openstelling vond in het P.C.B.K. een solotentoonstelling van Jan Van Imschoot plaats. Gastcurator was Bart Cassiman.

P.V.: Bart had zich bij me aangemeld. Hij deed me een hele reeks voorstellen, waaronder een monografische expo van Jan Van Imschoot. Toen ik dat hoorde, werd ik meteen enthousiast. Ik vind Jan een straffe kunstenaar en ik had er vertrouwen in dat hij en Bart er iets goeds van zouden maken. Het was een project dat ik zelf ook had willen doen, maar ik liet de eer graag aan Bart.

K.B./D.P.: Het was de eerste overzichtstentoonstelling van Jan Van Imschoot?

P.V.: Ja, en die kwam niets te vroeg. Jan stelt vragen en hij maakt confronterende beelden, bijvoorbeeld de reeks schilderijen op basis van de foto’s van François Aubert die de executie van keizer Maximiliaan vastlegden. Indrukwekkende doeken. Politieke en maatschappelijke uitspraken schuwt Jan niet en hij gaat maar door. Hij neemt geen blad voor de mond, hij is heel direct, ‘avec les pieds dans le plat’. Het Provinciaal Museum, met die ontzettend mooie ruimtes, leende zich ook tot een tentoonstelling van schilderkunst. Ik speelde in die tijd ook met het idee om Marthe Wéry uit te nodigen.

K.B./D.P.: Gelijktijdig met de solo van Van Imschoot ging ook een groepstentoonstelling van start die gemaakt werd door Ardi Poels en Nicolette Gast: (P)reservations.

P.V.: Zij hadden me met dat idee benaderd en ik was erop ingegaan.

K.B./D.P.: Wat was de inzet van die tentoonstelling?

P.V.: Het was een tentoonstelling die kunst en ecologie thematiseerde.

K.B./D.P.: Suchan Kinoshita en Honoré d’O namen er onder meer aan deel; jij had hen zelf ook al eens uitgenodigd, respectievelijk voor Openstelling en Anna komt zo.

P.V.: Het kwam me op de kritiek te staan dat ik altijd met dezelfde kunstenaars werkte, maar dat was toeval. Alle deelnemers aan (P)reservations waren immers door Ardi en Nicolette geselecteerd.

K.B./D.P.: Heeft Steve Stevaert, die toen burgemeester van Hasselt was, de tentoonstelling bezocht? Het was een onderwerp dat hem had kunnen boeien.

P.V.: Bij mijn weten niet. Vernissages heeft hij zeker nooit bijgewoond, ik heb hem althans nooit ontmoet.

K.B./D.P.: Heb jij ooit contact met hem gezocht?

P.V.: Neen, dat had ik moeten doen. Ik erken dat. Ik had een appartementje moeten huren in Hasselt en ik had er vaak moeten toeven. Ik was er veel te weinig. In de week in Hasselt en in het weekend in Gent, zo had ik het moeten aanpakken. Ik had het veld moeten verkennen, met alle protagonisten gesprekken moeten aangaan en moeten nagaan met wie ik deals kon sluiten. Dat heb ik allemaal niet gedaan en dat was fout. Ik was te veel in Gent, bij mijn gezin. Ik wou mijn relatie ook niet onder druk zetten. Ik wou die twee combineren: een gezin in Gent en werk in Hasselt, maar dat was in feite niet haalbaar. In maart 1998 barstte de bom. Ik werd ontslagen met onmiddellijke ingang — vanaf 1 april 1998 om precies te zijn.

K.B./D.P.: Hoe werd je daarvan op de hoogte gebracht?

P.V.: Ik werd ontboden op het kabinet van Sleypen…

K.B./D.P.: …wist je wat er boven je hoofd hing?

P.V.: Nee, ik was compleet verrast. Sleypen zei: ‘Het is niet meer haalbaar.’ Hij gaf het een draai: mijn ontslag zou kaderen in een nieuwe visie op het P.C.B.K.

K.B./D.P.: Wat was jouw reactie toen Sleypen jou dat meedeelde?

P.V.: Het was een koude douche. Ik was triest, ontgoocheld en kwaad tegelijk.

K.B./D.P.: In een artikel van Peter Dupont in Het Belang van Limburg gaf Sleypen toelichting bij zijn beslissing: ‘[…] zijn ontslag past in onze nieuwe millenniumplannen. […] In de elf Limburgse kantonhoofdplaatsen komt er tegen het jaar 2000 een millenniumkunstwerk. […] De Begijnhof-site wordt ingrijpend gerenoveerd en haar functie — dus ook die van het Provinciaal Centrum voor Beeldende Kunsten – verandert radicaal; het Begijnhof-team wordt volledig geherstructureerd, het expo-beleid slaat een totaal nieuwe weg in. Miljoenen franken uitgeven voor het handvol bezoekers dat hier een expo komt bekijken, dat kan niet meer.’

P.V.: Is er iets van die millenniumplannen in huis gekomen? Is de Begijnhof-site ingrijpend gerenoveerd? Ik dacht het niet.

K.B./D.P.: Sleypen maakte een bocht van 180 graden. In september 1997 had hij nog met lof over jou gesproken, nota bene in diezelfde krant, Het Belang van Limburg: ‘Vanrobaeys betekent een opening naar buiten, hij heeft onze geloofwaardigheid een stukje vergroot. Ook niet-Limburgse kunstenaars lijken de weg naar Hasselt gevonden te hebben.’ Zes maanden later moest plots het hele Provinciaal Centrum op de schop.

P.V.: Maar van die plannen is totaal niets in huis gekomen! In mijn ogen was er iets helemaal anders aan de hand.

K.B./D.P.: Wat dan?

P.V.: Ik denk dat Het Belang haar slag heeft thuisgehaald. Er was in die krant een beeld van mij opgehangen dat niet meer kon worden gecorrigeerd, ook niet door Sleypen. Vergeet niet dat de politieke wereld in Limburg toen sidderde en beefde voor Het Belang – en wellicht nu nog. Toen Sleypen merkte dat mijn positie onhoudbaar was in de ogen van Het Belang, is hij overstag gegaan. Hij was in het defensief beland en bracht een offer om zelf politiek te kunnen overleven. Zo zit de politiek in elkaar, niet alleen in Limburg trouwens.

K.B./D.P.: In het zonet genoemde artikel stelde Peter Dupont onder meer: ‘Zijn aanstelling is altijd omstreden geweest. Vanrobaeys kreeg een hele waslijst verwijten naar het hoofd.’ Hij deed of anderen die bagger op je hadden uitgestort, maar was er eigenlijk zelf het meest voor verantwoordelijk.

P.V.: Zoals ik al zei: Het Belang heeft een cruciale vinger in mijn ontslag gehad. Dat is mijn overtuiging tot op de dag van vandaag.

K.B./D.P.: Dupont kwam zelfs terug op dat valse dossier en schreef ook dat jij ‘vooral jouw Gentse vrienden programmeerde’.

P.V.: Ik bracht geen Limburgers en wel mijn Gentse vrienden, dat was Duponts mantra. Dat ik met Joëlle en Honoré samengewerkt had in Gent en daarna opnieuw in Hasselt was hem een doorn in het oog. Ik had met plezier met hen in Opus Operandi gewerkt en in Hasselt waren ze wellicht nog nooit te zien geweest. Voor mij was het logisch dat ik met kunstenaars werkte van wie ik het oeuvre kende en waardeerde. Je toont toch wat je goed vindt? Ik had er in ieder geval geen enkel belang bij, zeker geen commercieel.

K.B./D.P.: Wat gebeurde er na het gesprek met Sleypen?

P.V.: Omstreeks de bekendmaking van mijn ontslag ging net de tentoonstelling met A. Harold Barreiro, Gert Robijns en Hans Op de Beeck open. Ik had met het werk van Gert en Hans kennisgemaakt in het H.I.S.K. Ik was er enorm van onder de indruk en besloot hun werk te combineren met dat van A. Harold Barreiro. De ironie van het lot was dat Gert Robijns een Limburger is.

K.B./D.P.: Was het een groepstentoonstelling of waren het drie solo’s?

P.V.: Het waren drie solo’s. Het museum was in drieën verdeeld. Na de opening heb ik mijn bureau leeggemaakt en ben ik vertrokken. Ik heb nooit nog een voet in het P.C.B.K. gezet. Het programma dat ik had ingediend bij de Deputatie — en dat was goedgekeurd — is wel uitgevoerd, maar niet door mij.

K.B./D.P.: Op jouw programma stonden nog de tentoonstellingen Zinnen-beelden van Joshua Rozenman, Transient Drapery van Maquette (Dirk Hendrikx & Matthew Stokes) en een duotentoonstelling van Jef Geys en Fabrice Hybert.

P.V.: Rozenman had een grote tentoonstelling gehad in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Hij maakte sculpturen met zeep en chocola. Ik heb hem met Peter Verhelst in contact gebracht. Zij hebben later nog een aantal projecten gedaan. Met Dirk Hendrikx van Maquette had ik kennisgemaakt via Lucas Vandenabeele, die samen met Hendrikx en Stokes een mimeopleiding had genoten bij Etienne Decroux in Parijs. Maquette had deelgenomen aan De Rode Poort, de openingstentoonstelling van het S.M.A.K. in Gent. Transient Drapery in het Provinciaal Museum was een van hun laatste projecten; daarna viel de groep uiteen.

K.B./D.P.: De tentoonstelling van Jef Geys heb je niet gezien? 

P.V.: Neen, ik kon het niet over mijn hart krijgen om het Provinciaal Centrum te bezoeken. De combinatie Geys/Hybert vond ik wel een uitstekend uitgangspunt, toen Patteeuw met dat voorstel kwam.

K.B./D.P.: Geys’ tentoonstelling ging traditioneel gepaard met de uitgave van het Kempens Informatieblad. Had hij daar met jou over gesproken?

P.V.: Nee, Jef heeft er mij zelf niet over gecontacteerd. Roland Patteeuw had mij wel om een tekst verzocht. Ik wist dus dat er iets op til was, maar dat het hele Informatieblad aan het P.C.B.K. en mijn ontslag gewijd was, was een verrassing — een aangename en leerrijke, moet ik eraan toevoegen. Iedereen had een uitnodiging gekregen van Jef om te reageren. De nevenschikking van al die opinies in het Informatieblad vond ik zeer sterk. Dat er een enorme verscheidenheid van visies — en zelfs tegenstrijdige — op eenzelfde gegeven werd gebracht, vond ik zeer goed. Die contradicties maken duidelijk dat betekenissen geconstrueerd worden en dat ze contextueel bepaald zijn. Inhoudelijk kon ik het Informatieblad dus helemaal onderschrijven, maar het was voor mij persoonlijk ook enorm confronterend.

K.B./D.P.: Het NICC greep jouw ontslag aan om het Limburgse kunstenbeleid onder vuur te nemen. Er werd ook een lokale afdeling gesticht waarvan Gert Robijns, Fred Eerdekens, Herman Maes en Jan Carlier de drijvende krachten waren. Heb jij ooit contact met hen gehad?

P.V.: Neen, ik kreeg wel een uitnodiging om deel te nemen aan een debat in de Monty in Antwerpen, in het kader van Door de smeerpijp, de eerste tentoonstelling van het NICC.

K.B./D.P.: Heb je die NICC-tentoonstelling gezien?

P.V.: Nee.

K.B./D.P.: Wat was je bijdrage aan het debat in de Monty?

P.V.: Ik heb de tekst voorgelezen, die in het Kempens Informatieblad was afgedrukt.

K.B./D.P.: Je maakt in die tekst een analyse die vrijwel identiek is aan wat je ons nu meer dan 15 jaar later vertelt. Een citaat: ‘Het is dan ook binnen de denkrichting van regionale politici begrijpelijk dat zij voor wat de cultuur betreft, eerder belangstelling zullen vertonen voor de recreatieve aspecten dan voor de educatieve of vormende, eerder voor het ontspannende dan voor het inspannende of zoekende. […] Tegenover de vaststelling van het bestaan van bijvoorbeeld een anti-intellectualistisch klimaat bestaat de kans dat, indien deze stroming voldoende kwantitatief is, zij niet remediërend maar (na)volgend wordt benaderd. In dezelfde zin kan het voorkomen dat het uitdragen van enigszins extreem regionalistische standpunten eerder aangewakkerd dan getemperd zal worden.’

P.V.: Het was een allusie op de almacht van ’t Belangske. Van die woorden neem ik inderdaad niets terug. Ondertussen is het allemaal geschiedenis, al blijf ik daarin graag optimistisch. Geschiedenis kan een prima leerschool zijn, die ervoor zorgt dat tijden kunnen veranderen.

 

Transcriptie: Klaar Leroy

Redactie: Koen Brams

 

Met dank aan Tim Toubac en Lien Daenen (Z33), Anna Geukens en Robert Nouwen (Provincie Limburg), en Joëlle Tuerlinckx.