The Life & Work: Art and Biography
Theoretici zijn het er over eens dat er ‘achter het werk’ niets te vinden is: net als ‘achter het individu’ is er alleen taal. Aandacht voor het leven van de kunstenaar is daarom in theorie naast de kwestie, maar in de kunstwereld blijft het individuele leven een werkzame verkoopstool en ook voor kunsthistorici blijft bruggen leggen tussen leven en werk interessant. Dat is wat uit de recente publicatie van het Getty Research Institute naar voor komt. Charles Salas laat er zes prominente Angelsaksische kunsthistorici het leven-en-werkprobleem benaderen. Het boek huldigt vooral een pragmatisch perspectief op het probleem. Salas’ inleiding zet in die zin al de toon met een helder maar vrijblijvend overzicht van de verschillende historische posities over de kwestie, die volgens de redacteur geen algemene oplossing toelaat maar ook nooit verdwijnt.
Een vergelijking van de bijdragen van Rosalind Krauss en Deborah Silverman illustreert treffend de blijvende anomalie tussen de poststructuralistische theorie en de gangbare kunsthistorische praktijk. Krauss verdedigt het antiauteursargument. De betekenis van een werk ligt in de steeds voorlopige interpretatie van de lezer. Vele kunsthistorici beroepen zich daarentegen op autobiografische gegevens om de ware betekenis van (bepaalde aspecten van) een werk te claimen. Zo voert Deborah Silverman in haar bijdrage het verschil in penseelvoering en oppervlaktebehandeling van Van Gogh en Gauguin terug op hun respectievelijkelevens, of correcter, op het religieuze milieu waarin ze elk opgroeiden. De individuen Van Gogh en Gauguin worden als pars pro toto gelijkgesteld met de invloed van een calvinistische en een katholieke opvoeding.
Carlo Ginzburgs waarschuwing ten aanzien van leven-en-werkinterpretaties, die in de historische inleiding ook aangesneden wordt, lijkt hier relevant. Ginzburg traceert de cirkelredenering, ‘het lezen van leven naar werk en van werk naar leven’, bij kunsthistorici die in de traditie van Aby Warburg uit kunstproducten, als uit historische documenten, mentalités trachten af te leiden. De historicus leest vaak wat hij op een andere manier al te weten kwam of wat hij gelooft te weten en wil aantonen.
Een andere hachelijkheid situeert zich bij de poging kennis over de kunstenaar te verwerven op basis van het oeuvre. Paul Smith zet de complexe maskerade uiteen die met het kunstenaarschap van Paul Cézanne samenhangt, de kunstenaar die door Emile Zola net geapprecieerd werd omwille van het ‘natuurlijk’ temperament dat in zijn werk neersloeg. Om zichzelf als ‘primitief’ te profileren, bediende Cézanne zich van deze en verwante motieven: temperament, natuurlijke sterkte, het onbedorven kind, de provençal en de nog niet erkende ziener. Smith stelt vast dat deze profilering evolueerde in een wisselwerking met enerzijdsdiverse fictionele kunstenaars waarmee Cézanne zich vereenzelvigde en met anderzijds de op hem gebaseerde romanpersonages. Zo bijvoorbeeld had Marius Roux in zijn roman L’ombre et la proieCézannes primitieve persona als handige constructie afgeschilderd. In een brief aan Roux vraagt Cézanne zelf expliciet onderscheid te maken tussen hem als kunstenaar en als vriend van de schrijver. Het incident zou volgens Smith bijgedragen hebben aan de wijziging van Cézannes zelfbegrip. Zowel in zijn publiek optreden als in zijn werk zou hij er minder naar streven zich als ‘primitief’ te profileren.
Zola’s lof voor Cézannes ‘temperament’, dat zijn schilderijen onderscheidt van onpersoonlijke foto’s en dat de kunstenaar onderscheidt van de academische schilders, is volgens Robert Williams paradigmatisch voor het moderne begrip van een nauwe relatie tussen kunst en subjectiviteit. Williams toont aan dat deze relatie cultuurhistorisch bepaald is. In de Italiaanse renaissancekunst wordt niet de moderne individualiteit ‘ontdekt’, zoals Jacob Burckhardt het voorstelde, maar wel het fundamenteel problematisch karakter ervan. In de kunst gaat het volgens Leonardo, Bembo of Rafael niet om het vertalen van de subjectiviteit als een natuurlijk gegeven, maar wel om een toegewijd leerproces waarin de kunstenaar de grenzen van zijn subjectiviteit tracht te overstijgen en een ‘tweede natuur’ te worden.
De essays door Thomas Crow en Charles Harrison brengen tegelijk de bricolage van een leven-en-werkverhaal en een reflectie erop. Harrison is behalve academicus ook een van de kunstenaars die vanaf 1968 onder de auteursnaam Art & Language opereerden, precies als statement tegen op personencultus gebaseerd carrièrisme. In zijn uitdagend essay gaat Harrison na of in het werk van zijn in bezetting wisselende collectief een persoonlijkheid kan geïdentificeerd worden op basis van in het werk aangetroffen continuïteiten en ontwikkelingen, en wat daarvan de consequenties zijn. Thomas Crow komt even experimenteel voor de dag met zijn onderzoek naar de mogelijkheden om de allegorie als raakvlak van leven en werk te gebruiken. Er is volgens Crow niemand wiens kunstenaarsmythe zich zo lijkt te sluiten als die van Andy Warhol, die zelf verkondigde dat wie hem wou leren kennen slechts naar het oppervlak van zijn schilderijen en films had te kijken. Andy ís pop, zo luidt het steevast, en antoniem van de tegenculturele scene van de jaren 60. Terwijl recent biografisch onderzoek die tegenstelling begint te nuanceren, vat Crow de traditionele tweede component van het leven-en-werkonderzoek aan en poogt een leven te lezen in Warhols oeuvre. Warhols volledige geschilderd werk van de jaren 60 benadert Crow net als Warhols hofhouding in de Factory als een wereld bevolkt met allegorische personages: popiconen en bekende beelden die aspecten van Warhol vertolken. Een van die iconen is Bob Dylan. Crows biografische reconstructie van de enkele ontmoetingen tussen Warhol en Dylan en van hun getuigenissen erover reveleerthoe de twee die ontmoetingen voor hun imagoconstructie weten te gebruiken. Interessanter is dat Warhol en zijn filmsterretje Edie Sedgwick zelf ook als allegorische personages in Bob Dylans songs figureren, wat Crow aangrijpt om ook Dylans leven-en-werk als allegorie uit te beginnen werken.
The Life & the Work brengt zowel het problematische als het aantrekkelijke van het zoeken naar de verhouding tussen kunst en kunstenaar. Een gemiste kans ligt wel in het feit dat de bijdragen van de diverse auteurs gewoon bijeengebracht lijken, terwijl ze nochtans erg verschillende methodologische uitgangspunten hanteren en de inzet van hun onderzoek naar leven en werk ook zeer uiteenlopend is. Een duidelijker positionering van de auteursbijdragen tegenover elkaar en tegenover de historische debatten over de kwestie, had het boek scherper gemaakt.
• Charles G. Salas (red.), The Life & the Work. Art and Biography (met bijdragen van o.a. Rosalind Krauss, Robert Williams, Paul Smith en Thomas Crow) verscheen in 2007 bij het Getty Research Institute te Los Angeles (www.getty.edu). ISBN 978-08-9236-823-5.