width and height should be displayed here dynamically

The NAi Effect. Creating Architecture Culture

Het Nederlands Architectuurinstituut werd opgericht in 1988, en in 1993 ondergebracht in een gebouw van Jo Coenen op de kop van het Rotterdamse Museumpark. Precies twintig jaar later hield het alweer op te bestaan en werd het opgeslokt door Het Nieuwe Instituut, dat zich zou concentreren op de creative industries, zoals design, mode, vormgeving, projectontwikkeling en ook (een klein beetje) architectuur. Deze merger was een gevolg van de kamerbrief Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid die staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Halbe Zijlstra in 2011 presenteerde. Kwaliteit is er in overschot, zo redeneerde Zijlstra, maar kwaliteit is niet het belangrijkste: de economie weer op de rails zetten en geld verdienen in plaats van besteden, daar moesten voortaan ook cultuur en architectuur voor zorgen, net als alle andere menselijke bezigheden. De gevolgen voor de Nederlandse architectuurcultuur waren rampzalig: kritische en spannende reflectie in de vorm van tentoonstellingen, publicaties, boeken, tijdschriften of debatten werd onmogelijk, of er werd in elk geval nauwelijks nog publiek geld voor vrijgemaakt.

Een van de verdiensten van The NAi Effect van Sergio M. Figueiredo is dat het boek duidelijk maakt hoe het NAi op een paar jaar tijd is opgedoekt, terwijl het anderhalve eeuw heeft gevergd om het op te richten. De auteur reconstrueert de incidentrijke geschiedenis die teruggaat tot 1842, toen de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst in het leven werd geroepen. Meer dan 150 jaar later kwam eindelijk het centrum tot stand waar de Nederlandse samenleving zich ten volle op architectuur kon concentreren, om daar collectief beter van te worden. Het is uiteraard met dat woordje ‘beter’ dat de problemen beginnen, en altijd heeft een koopmansideaal een rol gespeeld, samen met nationalistische trots en ambitie. De ingreep van Zijlstra is niet uit de lucht komen vallen; er zat iets in het DNA van het NAi dat zelfvernietigend is, of toch contradictorisch. Figueiredo trekt die conclusie niet zelf. Hij maakt vaak de vergelijking met het CCA, het Canadian Centre for Architecture in Montreal, in 1979 opgericht door Phyllis Lambert. Waar hij enigszins aan voorbijgaat, zijn de betekenisvolle verschillen: het CCA is gegroeid uit het privéfortuin van Lambert (en uit haar privécollectie). Het is in Canada gevestigd, maar heeft nauwelijks iets met Canada te maken. Het huisvest de archieven van onder meer Aldo Rossi, J.J.P. Oud, Gordon Matta-Clark en Ábalos & Herreros. In de collectie van het NAi zitten enkel archieven van Nederlandse architecten. Bovendien is de politieke macht altijd vertegenwoordigd geweest in het NAi, iets wat op een achteraf ongelooflijke manier blijkt uit de aanstelling van de eerste directeur in 1989: Adri Duivesteijn, een PVDA-politicus die van 1980 tot 1989 wethouder voor ruimtelijke ordening en stadsvernieuwing was geweest in Den Haag, maar die niet erg veel verstand had van architectuur. Dat het NAi politiek bestuurd werd, en makkelijk uit de weg kon worden geruimd door de overheid, was van in het begin duidelijk. Bovendien was de totstandkoming een onverbloemde proeve van centralisatie: zowat alle belangrijke Nederlandse architectuurverenigingen werden in het NAi en in Rotterdam samengebracht. Toen het instituut eenmaal verdween, schoot er elders niets meer over.

Het levert niet de sterkste passages in het boek van Figueiredo op wanneer hij deze ontwikkelingen theoretisch probeert te kaderen. Zo maakt hij een onderscheid tussen een reflectief museum en een projectief instituut: het eerste denkt na over het verleden, het tweede zet de lijnen voor de toekomst uit – aspecten die idealiter in een architectuurcentrum verenigd worden. Verwarrend wordt het wanneer Figueiredo ook de notie van de ‘projectieve architectuur’ erbij haalt, die eind jaren negentig opgang maakte, en uiting gaf aan de overtuiging dat architectuur nooit kritisch kan zijn, en dus maar beter machtsstructuren of ambities zo optimistisch mogelijk kan vertegenwoordigen en zelfs versterken. Of dat laatste zo is valt te betwijfelen, maar het is iets anders om de kritische rol van architectuur in vraag te stellen, dan om de sceptische taak van een architectuurinstituut te betwisten. Architecten hoeven de wereld niet tegen te spreken, maar de wereld kan architecten toch maar beter in de gaten houden.

Figueiredo vereenvoudigt eveneens al te sterk wanneer hij de ideeën van Manfredo Tafuri erbij haalt, en de Italiaanse historicus nagenoeg verantwoordelijk stelt voor het in de jaren zeventig ook in Nederland doorsijpelend besef dat architectuur en geschiedenis met elkaar op gespannen voet leven. In werkelijkheid valt het nogal mee met Tafuri’s invloed in Nederland, en overigens heeft hij vooral op briljante wijze evoluties geschetst die al aan de gang waren. Daarnaast is het maar de vraag of Tafuri zou hebben ingestemd met de nationale integratie van ontwerp, kritiek, geschiedenis en theorie in één gebouw – een protserig, onpraktisch en arrogant gebouw bovendien, dat Geert Bekaert destijds ‘een Versailles voor de Nederlandse architectuur’ noemde. Zoals Figueiredo aangeeft, hield Tafuri van energieke spanningen tussen beroepsdomeinen en disciplines. Het Nederlandse poldermodel dat in de jaren tachtig ook tot het NAi heeft geleid, was er daarentegen vooral op gericht die spanningen ten voordele van een goedgemutste ondernemersgeest uit de wereld te helpen.

Toch heeft dit omvangrijke boek veel te bieden – anekdotes, citaten, tekeningen, foto’s en beleidsdocumenten, die tot bitter plezier aanleiding kunnen geven, tot historische verwondering, of tot een aanzet voor verandering. Figueiredo heeft dankzij archiefonderzoek ontdekt – het was voordien een publiek geheim – dat Hein van Haaren, interimdirecteur na Duivesteijn en voorganger van Kristin Feiress, begin 1995 maar liefst 500.000 gulden (ongeveer 250.000 euro) aan OMA en Rem Koolhaas betaalde voor een reeks tekeningen en maquettes. Het bureau, dat bijna drie jaar lang aan S,M,L,XL had gewerkt, stond op de rand van het bankroet, en kon het geld goed gebruiken. Daarnaast is het enigszins begrijpelijk dat Koolhaas zijn archief niet zomaar aan het NAi wou schenken. Het ontwerp dat OMA maakte voor het instituut was favoriet voor de wedstrijd in 1989, en Figueiredo heeft geen notulen of verslagen teruggevonden die verklaren waarom de raad van bestuur dan toch, te elfder ure, en tot bijna ieders verbazing, voor Coenen heeft gekozen. Het is speculatie – of gewoon interpretatie – die helaas niet meer past bij geesteswetenschappelijk onderzoek in de 21e eeuw, maar was het gerealiseerde ontwerp van Coenen niet de plechtige en genotzuchtige tempel waar Nederlandse architecten en beleidsmakers naar verlangden? En was het zowel koele als speelse ontwerp van OMA daarentegen niet te vanzelfsprekend en toegankelijk? In de plaats van de architectuurcultuur op een podium te plaatsen en met een kroon te versieren, had OMA’s voorstel er een haast vanzelfsprekend onderdeel van het stedelijke leven van kunnen maken. In de lange historiografische proloog op The NAi Effect wordt Léon Dufourny geciteerd, een Franse architect die aan het begin van de negentiende eeuw het belang onderstreepte van de algemene interesse voor architectuur: ‘Als de smaak van het publiek meer verlicht zou zijn, zouden architecten gedwongen worden om meer perfectie, of althans meer soberheid, in hun werk te leggen. Want de vooruitgang van de kunst is een direct resultaat van de helderheid van de algemene smaak.’ Het is iets om over na te denken, de volgende keer wanneer een cultureel instituut in het gedrang komt.

 

• Sergio M. Figueiredo, The NAi Effect. Creating Architecture Culture, verscheen in 2016 bij nai010, Mauritsweg 23, 3012 JR Rotterdam (010/201.01.33, www.nai010.com).