width and height should be displayed here dynamically

De Nederlandse kunstkritiek tussen 1945 en 1960

De schilderkunst in een kritiek stadium? is het tweede volume in de elfdelige reeks Kunstkritiek in Nederland 1885-2015 waarvan het zesde deel, What’s happening?, eerder in deze kolommen (De Witte Raaf nr. 185, ‘Ondertussen‘, pp. 17-18) werd besproken. Vergelijken we beide volumes dan vallen meteen interessante overeenkomsten en verschillen op. De meest opvallende gelijkenis betreft zonder twijfel de naam van Jonneke Jobse als samensteller van beide volumes – voor What’s happening? werkte ze samen met Catrien Schreuder; De schilderkunst in een kritiek stadium? nam ze alleen voor haar rekening. Op redactioneel vlak zijn beide boeken voorbeeldig. In de twee delen wordt in een ruim bemeten inleiding stilgestaan bij de kunstkritiek uit de genoemde periode, waarna elke geselecteerde recensie wordt voorafgegaan door een puntige tekst die toelichting geeft bij de auteur en het onderwerp van het kunstkritische stuk. De twee bundels worden ook op identieke wijze afgesloten met biografieën van de recensenten, een bibliografie en een personenregister.

Het tweede en het zesde volume onderscheiden zich echter ook van elkaar. De schilderkunst in een kritiek stadium? omvat meer kunstkritieken – 43 in totaal, terwijl in What’s happening? 37 recensies zijn opgenomen. Hoewel in What’s happening? minder teksten staan, komen in dat boek toch meer kunstcritici aan bod: niet minder dan twintig auteurs, drie meer dan in De schilderkunst in een kritiek stadium?. Een laatste cijfermatige vergelijking betreft de periode waaraan aandacht wordt besteed. In What’s happening? beloopt die zeventien jaar (tussen 1958 en 1975), in het tweede volume twee jaar minder (tussen 1945 en 1960). De impact van deze keuzes – meer teksten van minder critici in een kortere periode – is alleen maar positief te noemen. Het laat de lezer immers toe om meer voeling te krijgen met het kunsthistorische tijdvak, de aanpak van de kunstcritici en de door hen ingenomen standpunten. Een beter historisch inzicht wordt ook mogelijk gemaakt door de gelukkige keuze van de samensteller van De schilderkunst in een kritiek stadium? om meerdere stemmen te laten horen over dezelfde feiten. Zo is een vijftal teksten geselecteerd die handelen over het (magisch) realisme van (onder meer) Carel Willink en Pyke Koch. Aan Willink is trouwens de titel van het boek ontleend, meer bepaald aan diens in 1950 gepubliceerde polemische pamflet De schilderkunst in een kritiek stadium. Ook aan de beruchte Exposition internationale d’art expérimental (de belangijke Cobra-manifestatie in het Stedelijk Museum, 3-28 november 1949) worden meerdere teksten gewijd, net zoals aan Piet Mondriaan en De Stijl, de uitreiking van de Jacob Marisprijs aan Piet Ouborg in 1950 en de Franse lyrische abstractie. Eerder dan een verzameling losse stukken, is het tweede volume van Kunstkritiek in Nederland 1885-2015 daardoor tot een bundeling van minidossiers uitgegroeid. In de trefzekere inleidingen bij de kunstkritische teksten worden bovendien meerdere van deze clusters op elkaar betrokken. De schilderkunst in een kritiek stadium? neemt aldus de vorm aan van een ware arena waarin voor- en tegenstanders van onder meer de (magisch)realisten, De Stijl, het figuratief en het abstract expressionisme met elkaar redetwisten. De toon is inderdaad niet zelden polemisch en de ingenomen standpunten zijn vaak zonder meer kras. De ‘apartste’ tekst wat dat betreft is van de hand van J.M. Prange, kunstcriticus van Het Parool, en handelt over Pablo Picasso. Over diens Guernica schrijft hij in 1955: ”t Is een maakwerk, niet knap zoals zovele andere maakwerken dit zijn, alleen maar volslagen nietszeggend. […] Niet als kunst is het geval-Picasso belangwekkend, maar alleen als men het als één enorm complex van massa-suggestie, auto-suggestie, bedrog en onnozelheid, geldelijke belangen en naïveteit [sic], van warhoofderij en koelbloedige berekening, van snobisme en smaakmisleiding beschouwt: een opgeblazen kikker, een allerkolossaalst opgeblazen Gargantua van een kikker […]’. In een editie van het Algemeen Handelsblad schrijft Hans Redeker een goed jaar later uiterst waarderend over hetzelfde werk. Ook deze kritiek is opgenomen in de anthologie. Het is slechts een voorbeeld van de manifeste intentie van de samensteller van het boek om een beeld te schetsen van de meest uiteenlopende posities die door kunstcritici in de periode 1945-1960 werden ingenomen.

Terwijl Jobse in de diverse inleidingen bij de recensies op zorgvuldige wijze de kunsthistorische feiten op een rij zet, oog heeft voor de aanpak en de stijl van de criticus en op zoek gaat naar verbanden tussen de verschillende opstellen, raakt ze in de algemene inleiding echter verstrikt in een kluwen van feiten en standpunten. ‘Wie waren de critici die in de jaren 1945-1960 een stempel drukten op de Nederlandse kunstkritiek, voor welke bladen schreven zij en hoe positioneerden zij zich in de richtingenstrijd over realisme en abstractie?’ Op deze vraag volgt een lange opsommende beschrijving waarin alle recensenten en de dag-, week- en maandbladen worden voorgesteld. Niet alleen de kunstcritici van wie teksten zijn opgenomen in De schilderkunst in een kritiek stadium? krijgen aandacht, ook scribenten die de anthologie niet haalden. Het resultaat is een weinig begeesterende schouwing van de Nederlandse kunstkritische troepen. Door de bomen is het bos niet meer te zien.

De meest inspirerende kwestie die Jobse bevlogen aankondigt, namelijk ‘hoezeer het politieke klimaat meespeelde in de posities die critici innamen’, wordt bovendien weinig overtuigend aangepakt. Als ze bijvoorbeeld stelt dat ‘de angst voor een ophanden zijnde atoomoorlog ook de stukken [kleurde] die in de late jaren vijftig over de Informele Groep [Armando, Kees van Bohemen, Jan Henderikse, Henk Peeters en Jan Schoonhoven] verschenen’, dan wordt deze stelling slechts geïllustreerd aan de hand van drie citaten waarin enkel sprake is van ‘een troosteloos beeld van geestelijke armoede’ (Delftse Courant), ‘picturaal nihilisme’ (Het Binnenhof) en ‘het verzaken aan morele en sociale plichten’ (Het Vrije Volk). Waar is de politiek-maatschappelijke agenda – laat staan de atoombom – gebleven? De pogingen om de recensies te linken aan sociale en staatkundige ontwikkelingen lopen in haast alle gevallen op niets uit. Wie de kritieken in De schilderkunst in een kritiek stadium? doorneemt, leest immers bitter weinig over de wederopbouw en de Koude Oorlog – de twee termen waarmee de periode tussen 1945 en 1960 vaak wordt omschreven en die prominent in de ondertitel van de anthologie figureren. Waarom naar iets op zoek gaan dat niet te vinden is? Zou het niet veel interessanter zijn geweest om in de algemene inleiding in te gaan op de desinteresse van de meeste Nederlandse kunstcritici voor politieke en maatschappelijke ontwikkelingen? 

 

• Jonneke Jobse (red.), De schilderkunst in een kritiek stadium? Critici in debat over realisme en abstractie in een tijd van wederopbouw en Koude Oorlog 1945-1960, werd in 2014 uitgegeven door nai010 Uitgevers, Mauritsweg 23, 3012 JR Rotterdam (010/201.01.33, www.nai010.com).