width and height should be displayed here dynamically

Theo van Doesburg

“Is Van Doesburg werkelijk zo goed dat zijn werk zo’n grote tentoonstelling over twee musea rechtvaardigt?” Voor de makers van de Theo van Doesburg-retrospectief in het Centraal Museum Utrecht en het Kröller Müller Museum in Otterlo is dat uiteraard een retorische vraag: wie geneigd is hem ontkennend te beantwoorden zet immers geen grootscheeps overzicht op touw, zoals de twee musea hebben gedaan. Dat de vraag niettemin wordt opgeworpen suggereert evenwel dat de musea er niet helemaal gerust in zijn dat hun enthousiasme voor Van Doesburg breed wordt gedeeld. Daar bestaat wel enige grond voor; zeker in internationaal perspectief heeft de voorman van De Stijl nooit de faam genoten die bijvoorbeeld Mondriaan wel toeviel. De oorzaak daarvoor, lijkt niet zozeer, zoals Els Hoek in de te verschijnen catalogue raisonné oppert, te liggen in de “19de-eeuwse idee van het artistieke vakmanschap” als wel in de frictie tussen een sterk normatief georiënteerd discours en een formeel gefragmenteerd oeuvre.

Van Doesburgs loopbaan als kunstenaar omspant grofweg de eerste dertig jaar van de 20ste eeuw. Een rol van betekenis speelde hij pas vanaf het midden van de jaren ’10, toen hij zich ontworsteld had aan de invloed van de Hollandse schilderstraditie van Rembrandt tot Van Gogh en zich een plaats probeerde te veroveren in de avant-garde. Vanaf dat moment is zijn werk verregaand bepaald door twee modernistische noties over kunst en kunstenaarschap. Enerzijds voelde hij de verantwoordelijkheid zich permanent artistiek te ontwikkelen. “Kunst,” zo preekte Van Doesburg “is niet een ‘zijn’ maar een ‘worden’.” Anderzijds beleed hij in theorie en praktijk het van oorsprong romantische adagium de kloof tussen kunst en leven te dichten. Artistieke en cultuurmaatschappelijke vooruitgang hingen in zijn optiek niet louter nauw samen, maar vormden welbeschouwd twee kanten van eenzelfde medaille: in het eerste manifest van De Stijl uit 1918 duidt hij op de hem kenmerkende stellige toon zowel de op dat moment woedende Eerste Wereldoorlog als de stromingenstrijd binnen de beeldende kunst als het onvermijdelijke conflict tussen een ‘oud en een nieuw tijdsbewustzijn’ (waarbij hij er geen twijfel over liet bestaan zichzelf als de apostel van het laatste te beschouwen).

De tentoonstelling maakt helder inzichtelijk hoezeer Van Doesburgs theoretische motivaties hun sporen trokken door zijn kunstenaarspraktijk. Zijn geschilderde oeuvre bestaat goeddeels uit fluks uitgevoerde schilderijen, in vrijwel het gehele vormenrepertoire van het modernisme tussen 1890 en 1930, doch zonder veel onderlinge cohesie. Voor het geduldig doorexerceren van een eenmaal gesignaleerde problematiek, zoals Mondriaan deed, gunde hij zichzelf geen tijd – ongeduldig als hij was om door te stoten tot een volgende doorbraak.

Anders dan Mondriaan ook ontwaarde Van Doesburg in de beperking tot een medium het risico van stagnatie en l’art pour l’art. In zijn streven het ‘nieuwe tijdsbewustzijn’ niet uitsluitend binnen, maar vooral ook buiten de kunsten ingang te doen vinden, probeerde hij naarstig de schilderkunst in de werkelijkheid te doen vervloeien door kleur toe te passen in de (gebouwde) omgeving. Hoewel de tentoonstelling een aantal mooie staaltjes van samenwerkingsprojecten met bevriende architecten als Oud en Van Eesteren laat zien, zijn ook de vruchten van zijn intensieve bemoeienis met de architectuur en toegepaste kunst niet bepaald indrukwekkend te noemen. Omdat zijn hooggespannen ambities op die terreinen zich zelden of nooit lieten verenigen met de weerbarstige werkelijkheid van ambtenaren en collega-kunstenaars, heeft het overgrote deel van zijn ontwerpen de tekentafel nooit verlaten. Een van de weinige gerealiseerde ingrepen, de metamorfose van de uitgaansgelegenheid l’Aubette in Straatsburg tot een duizelingwekkend constructivistisch environment, werd al snel na voltooiing ontmanteld. Al met al liet Van Doesburg bij zijn vroegtijdige dood in 1931 met een omvangrijk corpus van groezelige papiertjes, onvoltooide schilderijen en onuitgevoerde ontwerpen vooral een ideële constructie na. Een ongunstige uitgangspositie in de formalistische kunstkritiek van na de Tweede Wereldoorlog, met haar ostentatieve nadruk op picturale kwaliteit.

De organisatoren van dit overzicht hebben wijselijk de aanval verkozen boven de verdediging. In de rug gesteund door het opnieuw wijdlopige kunstbegrip van de laatste jaren, brengen ze Van Doesburgs werk in zijn volle reikwijdte voor het voetlicht. Zijn onvermoeibare pogingen Nederlandse – en in een later stadium ook internationale – vooruitstrevende kunstenaars middels verenigingen en tijdschriften tot een strijdbare en althans voor de buitenwereld eensgezinde artistieke voorhoede te groeperen, krijgen evenveel aandacht als het beeldende werk. Het beeld van Van Doesburg als netwerker, die ondanks zijn fundamentalistisch aangeblazen retoriek en ongefundeerde scheldkanonnades ook een pragmatisch organisator kon zijn, en ogenschijnlijk moeiteloos de verschillende internationale podia bespeelde, wordt bewust ingezet als tegenwicht voor het traditionele imago van De Stijl als een star bolwerk van utopisch rationalisme. Heel openlijk wordt dat beeld kracht bijgezet door de vormgeving van de tentoonstelling, die diametraal tegengesteld is aan de subtiele Haagse Mondriaan-retrospectief van 1994. Werden in het Gemeentemuseum destijds de schilderijen omgeven met een eerbiedige visuele stilte, in Utrecht en Otterlo reduceert het behang van metershoge fotoportretten het werk tot min of meer irrelevant illustratiemateriaal. De keus van dat materiaal (disproportioneel veel ego-documenten) en de boude vormgeving van Kossmann en De Jong maken onomstotelijk duidelijk dat is gekozen voor de vent, niet voor de vorm. In Utrecht blikt al bij binnenkomst zijn kop, opgeblazen tot reusachtige proporties, van bovenaan een trap op het publiek neer. Citaten in een enorme, schreefloze letter worden ondersteund door het gerochel en gelispel van Van Doesburgs dadaïstische klankgedichten. In deze tentoonstelling komt Van Doesburg tot je als een overrompelend audiovisueel spektakel. Niet bepaald subtiel, wel overeenkomstig het imago waarvoor de geportretteerde zichzelf zijn leven lang beijverde.

 

• Theo van Doesburg (1883-1931), schilder, dichter, architect; werken van 1912 tot 1922 loopt nog tot 18 juni in het Centraal Museum, Agnietenstraat 1, 3512 XA Utrecht (030/236.23.62) terwijl het luik van 1923 tot 1931 in het Kröller-Müller Museum loopt aan de Houtkampweg 6, 6731 AW Otterlo (0318/59.12.41).