width and height should be displayed here dynamically

Thuis zonder ramen

Aan C.

Abro la ventana

Y entras tu

– Lhasa De Sela

 

Het grootste plezier van de camino van Santiago is het achterwege laten. Het achterwege laten van spullen die algauw dood gewicht blijken. Het achterwege laten van mensen uit angst dat er geen woorden meer zijn, of juist te veel. Het achterwege laten van plaatsen, hoe aangenaam ook, voor je wortel dreigt te schieten. Dagelijks vervellen, als een slang, soepel en waterdicht. De kans om telkens opnieuw, zonder scrupules, het bos in te gaan.

In mei 2022 bevind ik me in een semigeïnduceerde leemte tussen een afgelopen project en een potentiële job, ik heb wat spaargeld en overtuig mezelf dat de populaire pelgrimsroute soelaas kan bieden voor mijn schimmig geworden zelf, stijve schouders en compulsieve escapisme. Ik lijd aan middenklassen-millennial-malaise: jaloers, rancuneus op alle versies van mezelf die hadden kunnen zijn en het niet gehaald hebben, Everything Everywhere All At Once. Door Segovia, de geadopteerde uitvalsbasis van mijn moeders familie, loopt een van de vele routes naar Santiago, de camino van Madrid. Met een rugzak en een supplementaire koffer, hoofdzakelijk gevuld met te zware boeken en te lichte kleren, vertrek ik met de bus naar Spanje. Aankomen in San Sebastián na een lange Belgische winter is fluorescerende huid en oranje gloed door gesloten oogleden tussen de surfers en fashionista’s aan het strand. Vandaar ligt Segovia op treinafstand, een provinciestad aan de overkant van de Sierra Nevada, gebouwd op een rots aan de samenvloeiing van de rivieren Clamores en Eresma. Segovia staat bekend om een intact Romeins aquaduct, waar in de tijd van mijn grootmoeder nog bronwater door liep, een bijzonder fotogeniek middeleeuws kasteel aan de rand van de afgrond en een onmogelijk genereuze taart met lagen cake, crème, marsepein en likeur genaamd Ponche Segoviano. Segovia is ook de stad van oker licht, van mijn grootvader met zijn hoed, waardige, strenge mond en druivensap op de plaza mayor, van lange zomers met mijn zussen, vechtend om de hangmat en weinig nood aan vriendjes maken.

In Castilië is het licht meedogenloos. Het maakt wat ver is abstract en vlak, het nabije grillig, gearticuleerd, met scherpe schaduwen; feestelijk bebloemde akkerranden. Het vergt evenveel concentratie en gebrek aan schaamte om naar het Castiliaanse landschap te kijken als naar een gezicht. Als verse wandelaar komt daar een overdreven besef van geluid bij, het continue geritsel, geruis, gezoem, gefluit, geknars onder zolen, en de geuren, in het bijzonder die van mijn kindertijd, rozemarijn, geiten en pijnbomen. Drieëndertig kilometer verder kom ik uitgeput en doorweekt aan in de enige herberg in Santa María la Real de Nieva, een motel gelegen tussen graanvelden, een hogesnelheidstreinspoor en een autoweg. De herberg voor pelgrims is gesloten sinds de uitbraak van de pandemie. Op het menu van de bar staan macarones con chorizo terwijl de tv een corrida toont. In de vroege ochtend komen landbouwers koffie drinken en praten over de regen die in Galicië gaat vallen.

 

*

 

Op de tweede dag overnacht ik in Nava de la Asunción in de jeugdherberg, waar ik tot laat op de avond de enige gast ben, en ontmoet daar Isabel. Isabel is ongeveer half zo groot als ik, lacht graag, heeft blinkende blauwe oogschaduw en geen papieren. Ze komt van Colombia en krijgt kost en inwoning om de herberg te runnen. Ze vraagt mij of ik niet bang ben om alleen te stappen. Ik zeg van niet, maar ik geef toe dat ik autostop vermijd wanneer ik alleen reis. Ze zegt dat ze het teken van autostop onlangs heeft leren kennen, dat ze het absurd vindt, dat je in Colombia geen vinger moet ophouden om meegenomen te worden. Het is hier veilig, zegt ze: ‘Meisjes gaan en staan op het gemak, zonder achterom te kijken. Que rico, que bueno. In Colombia verkopen zelfs meisjes van goede familie, met diploma’s en alles, hun gezelschap om wat bij te verdienen, tot ze op een dag verdwijnen. Hier voel ik me goed, ik kan alleen gaan wandelen door de velden, gaan zitten, foto’s nemen, en niemand zal me lastigvallen.’ Ze praat over haar zoon, zijn vriendin en hun dochter (‘een dikkerdje, ze houdt van eten, net zoals haar ouders’), over haar man, over de menopauze en bijbehorende opvliegers, over de herbergier ‘die alleen aan geld denkt’, over hoe mooi Colombia is, en hoe lekker het eten, over de herberggasten die ze gaandeweg heeft leren kennen. Ze vraagt of ik Catalonië ken, of je onderweg iets kan zien door het raam van de AVE-trein die zo snel gaat. ’s Avonds komt ze naar mijn kamer. We praten verder, ze zegt dat ze mij graag heeft, ‘que Dios te bendiga’.

In Alcazarén ontmoet ik voor het eerst een medepelgrim, Jaime, een jonge Belgo-Nederlander die afwisselend Antwerps en Nederlands praat. Hij heeft een nerveuze lach, zware bril, is verzot op Spaanse linzensoep in blik en beschrijft zichzelf als Peter Pan. Ik luister gretig en vraag door, en pas na een paar dagen besef ik dat het gesprek veranderd is in een licht ergerlijke monoloog. Jaime vertelt dat hij al zeven maanden op stap is, inclusief een sedentaire pauze onderweg tijdens de wintermaanden. Hij komt uit het zuiden en wil naar de Pyreneeën. Hij slaapt twee op de drie nachten in de openlucht. Voor hem is stappen, op de camino en elders, een manier om ‘buiten de wereld te staan’. Uit de vaststelling dat hij in steden zelfdestructief wordt (wiet roken, alcohol drinken) concludeert hij dat de maatschappij ‘niet gezond is’. Werk degouteert hem niet, maar hij heeft nog niets gevonden dat hem blijvend interesseert. Als ik vraag of hij niemand mist, zegt hij dat hij in Groningen ‘niet veel aan het opbouwen was’. Sinds hij dertig is, vindt hij moeilijk vrienden die nog buiten het ‘huisje-tuintje-beestje’ tijd willen maken voor vriendschap. Hij is op zoek naar een manier om deze levensstijl op lange termijn te organiseren en zou het liefst een levensgezel vinden. Hij zegt dat veel mensen zeggen dat ze zijn voorbeeld van vrijwillig nomadisme willen volgen, maar dat weinigen het effectief doen, of ertoe in staat zijn. Als ik hem vraag hoe hij zijn omzwervingen financiert, blijkt dat hij elke maand huur ontvangt van een appartement in Nederland waar hij eigenaar van is. Jaime is wat ze in Spanje smalend een ni-ni noemen, een onbesliste twintiger of dertiger die studeert noch werkt en direct of indirect financieel afhankelijk is van zijn of haar ouders.

 

*

 

De camino van Madrid bestaat nog maar een tiental jaar en heeft niet dezelfde verkooppunten als bijvoorbeeld de stranden van de Portugese camino en van de camino del Norte, of de mythische geschiedenis van de Franse camino. Het gevolg is dat deze weg voornamelijk wordt bewandeld door een klein aantal veteraan-pelgrims die alle andere wegen al ‘gedaan’ hebben. Zo is er Tony, een joviale Britse zestiger met bourgondische appetijt, ronde buik en een verrassend hoog wandeltempo die nagenoeg elk jaar een andere camino bewandelt. Een van zijn theorieën: ‘If all the world leaders, from Putin to Kim Jong-un, would do the camino together during a couple of weeks, put them together in an albergue, the world would be a better place.’

Het betekent ook dat het ritme van de pelgrim wordt bepaald door de schaarse publieke donativo-herbergen die op basis van vrije bijdragen worden gerund door hospitaleros, vrijwilligers die deel uitmaken van lokale of minder lokale associaties van de camino, zoals Paco, een ietwat onhandige, rigide, maar gepassioneerde veteraan-pelgrim die speciaal uit Murcia is gekomen om pelgrims te verwelkomen in een opgetilde houten bungalow in Puente Duero, binnenin bekleed met landkaarten, postkaarten, credenciales, bankbiljetten, schelpen en een briljant antistressgebed:

 

Concédeme

serenidad para aceptar las cosas que no puedo cambiar,

coraje para cambiar las cosas que no puedo aceptar…

y sabiduría para ignorar a todas aquellas personas que hoy tendría que matar porque, como todos los días, ‘han vuelto a darme por el culo’.

 

Geef me

sereniteit om te accepteren wat ik niet kan veranderen,

moed om te veranderen wat ik niet kan accepteren…

en wijsheid om al die mensen te negeren die ik vandaag zou moeten vermoorden, omdat ze me, zoals elke dag, opnieuw ‘zwaar gekloot’ hebben.

 

De camino van Madrid loopt dwars door het España vacía. Het Spaanse platteland, dat niet ‘platteland’ heet maar el campo om de eenvoudige reden dat het niet plat is, loopt leeg. Het is een politiek beladen onderwerp vol contradicties, het best samengevat door twee titels van boeken van Sergio del Molino: La España vacía (2016) en Contra la Espana vacía (2021). In het diepe Castilië wandel je op een goudkleurige surrealistische zeebodem tot ‘de wereld’ er abrupt doorheen snijdt; elektriciteitsdraden als een zwerm insecten, snelheidstreinen die voor aanzienlijke omwegen zorgen, windmolens met angstaanjagend scherpe armen. En opeens lijkt alles onder het oppervlak diep verbonden. In visigote, mudéjar, mozárabe architectuur. In de zestiende-eeuwse decoratie van Mexicaanse invloed in de kerk van Alcazarén, waar de Mexicaanse priester Jaime en mij vertelt over menones, een minderheid in hedendaags Mexico, oorspronkelijk afkomstig uit de Lage Landen: ‘ze zijn zoals jullie, blond en groot’. In de graffiti onder een brug dicht bij Zamarramala: fuck racism. In de landbouwers die door de oorlog in Oekraïne meer graan mogen zaaien van de Europese Unie. In de Oekraïners die in het klooster van Medina (Arabisch voor ‘stad’) de Rioseco (‘van de droge rivier’) worden opgevangen.

 

*

 

Nergens heb ik actiever gediscussieerd over de Europese Unie dan in deze godvergeten dorpen. In de graanschuur van Spanje is de graanschuur van Europa, die op dat moment in lichterlaaie staat, een veelbesproken onderwerp. In het dorp Villeguillo, met 105 inwoners, een bar, gemeentehuis met twee keer per week bezoek van een dokter, albergue en naburige hangar met wekelijkse zumbalessen, raak ik aan de praat met twee landbouwers. Jesús werkt en Alberto is gepensioneerd. Jesús is de zoon van Exuperio (‘zoals Antoine de Saint-Exupéry’), die een goede vriend was van Alberto. Alberto is de prater, met veel uitweidingen, Jesús de luisteraar, met sporadisch een scherpe opmerking. Hoe langer de conversatie duurt, hoe onrustiger Jesús wordt, want hij moet terug naar zijn akker. Samen met Juanjo, de barman, praten we over la vieja del visillo, het cliché van de oude dorpsvrouw die uit het raam piept, en over de Castiliaanse ramen met traliewerk. ‘De Angelsaksen plaatsen gigantische ramen en begrijpen niet waarom wij hier de zon niet meer benutten.’ Volgens Alberto zijn de kleine ramen aan het klimaat te wijten, scherpe zomers en winters, maar ook aan het feit dat mensen vandaag wantrouwiger zijn. ‘Vroeger lieten ze alles open met de sleutel op de deur. Nu komen er mensen van ‘buiten’.’ Jesús vertelt dat zijn vader aan zijn moeder moest beloven dat hij haar zou meenemen naar de fiestas van Coca. Ze is er nooit geraakt, terwijl Coca op een zevental kilometer ligt; ik ben er die dag zelf gepasseerd.

Als ik vraag of het vroeger beter was, is het antwoord ambigu. Alberto zegt dat deze streek in de jaren 1900 heel gedeprimeerd en heel hard was – ‘vaders die kinderen kregen met hun dochters en zulke dingen’. Op café gaan tijdens de werkuren, zoals ze nu doen, gebeurde niet. Jesús zegt dat er vroeger meer gewerkt werd, maar dat er ook meer overbleef. Momenteel is het moeilijk omdat alle prijzen zijn gestegen: gas, licht, mest. Hij vermeldt de PAC, la política agrícola común (of CAP, Common Agricultural Policy) van de Europese Unie, volgens hem een communistisch systeem: ‘De PAC betaalt, of je zaait of niet. De vrije markt zou beter zijn, in plaats van Vadertje Staat die betaalt. Als je vroeger aan het einde van de maand iets overhield, was je trots op je eigen inspanningen.’ Hij vermeldt ook Franco, die altijd al het graan opkocht en de nationale schuren vulde. Alberto concludeert: ‘Spanje is het land waar je het beste leeft, je eet er goed, het is prachtig, de diversiteit van Noord tot Zuid, strand, bergen, de meeste mensen zijn vrolijk, door onze aderen loopt alle soorten bloed. Het enige probleem zijn de bestuurders.’

‘Het probleem is de dienstverlening,’ zegt een Madrileense vrouw in Alcazarén met gescheurde ligamenten na een skiongeval. In verschillende dorpen in de provincies van Segovia en Valladolid hangen er aan de gemeentehuizen spandoeken om een permanent medisch centrum op te eisen. In het lege Spanje is een bar belangrijker dan een apotheek of een supermarkt, want naar een bar ga je niet met de auto. Een school of een crèche is een klein mirakel dat de bevolking zichtbaar verjongt, zoals in Nava de la Asunción. Er is een groot verschil tussen de winter en de zomer. In de supermarkt hoor ik deze dialoog: ‘Blijf je heel de zomer?’ ‘Ze kieperen mij niet eens met het warm water buiten.’ Publieke gebouwen zijn bijna standaard multifunctioneel. De burgemeesters werken er tegelijk als landbouwer of in een hooibedrijf. Veel wordt mobiel, zoals de verkoop van brood, kersen, eieren, kippen, aardappelen, el chatarrero voor oude apparatuur of el bibliobus voor boeken – bestelwagens met schelle megafoons.

 

*

 

Het lege Castilië heeft een eigen ritme. In de vroege ochtend drinken landbouwers koffie aan de toog. Van tien tot twee opent de school, het gezondheidscentrum, het gemeentehuis, de post. Van twee tot vier is er niemand te zien, behalve in de bar. In de namiddag opent de bibliotheek, de muziekacademie, het zwembad. Vanaf acht uur vind je alle leeftijden op straat. Rond elf uur komen de jonge verliefden buiten. Licht zorgt voor een andere tijdsbeleving, el sol da vida, zoals mijn buurvrouw in de bar van Villeguillo het zegt. In België heb je de ochtend, de namiddag, de avond. In Spanje heb je de ochtend, de middag en de namiddag die naadloos overgaat in de nacht. Naar mijn weten heeft het Spaans geen woord voor ‘avond’. Ook de pelgrim ontwikkelt een eigen ritme. Dagen zijn lang en vol. Ochtend: stappen, dichter bij doel. Namiddag: wassen, praten, wonden verzorgen, lezen en schrijven, eten, slapen.

De camino is in de eerste plaats een fysieke ervaring. Ik begin er nagenoeg ongetraind aan, met het vertrouwen dat ik goed alleen kan zijn en dat ik graag stap. De laatste keer dat ik met een rugzak heb rondgetrokken was ik zeventien, nu ben ik vijfentwintig. Na een dag mank ik van de blaren, na een paar dagen van de blaren op die blaren. Als je stilstaat komt de pijn scherper terug, dus kan je maar beter doorstappen. Maar na een week, zoals Tony zegt: ‘weet je lichaam wat er gaande is’. De blaren worden eelt, je vat de slaap om tien uur en wordt vanzelf wakker om vijf uur, van de adrenaline of van overenthousiaste medepelgrims in de slaapzaal. Na het vloeken van de pijn komt het plezierige besef dat je lichaam betrouwbaar is, dat het kan herstellen – it can take you places. Mijn lichaam wordt receptiever, alerter. Alle sensaties worden versterkt: pijn, genot, honger, koude, warmte, lust, gemis, verdriet, extase. Het voelt soepel, sterk, cyclisch, capabel eerder dan log, scheefgetrokken, disfunctioneel, stijf, entropisch: de onverbiddelijke strijd tegen de race op ouderdom en lelijkheid, gewoonlijk tevergeefs gecompenseerd door in rondjes te lopen, te fietsen, te zwemmen. Het besef dat je minder nek-, schouder- en rugpijn krijgt van een rugzak waar heel je inboedel in zit dan van een onaangename e-mail.

 

*

 

Cuenca de Campos is een kantelpunt. Ik ben een week onderweg. Mijn voeten doen veel pijn, maar ze zijn aan het genezen. Ik kom binnenkort aan op de camino francés, waar ik niet langer enkele, maar honderden medepelgrims zal hebben. Ik besluit om twee nachten in een hostel te blijven met, volgens Tony, het beste menu voor twaalf euro in heel Spanje. Na een week slaapzalen heb ik een snurkersvrij dubbel bed, een bad en gedubde televisieseries. Ik overweeg om nog een nacht te blijven, luxe went snel. Ik besef dat het me stilstaan een schuldgevoel geeft. Zelfs op de camino is het haast al te verleidelijk, de excuses om vast te houden aan het vooruitzien, aan het plannen zijn makkelijk te verzinnen. De hitte. Een slaapplaats vinden. Een op voorhand geboekte terugkeer. Zelfs wanneer er alle tijd is, blijkt het moeilijk om zekerheid los te laten. Ook de camino kan performatief zijn; de prestatie van honderden kilometers afleggen op eigen kracht leent zich ertoe, à la Strava. De camino is op maat van de nerveuze moderne mens, nieuwe idealen verenigen zich met oude, met traagheid en perpetuele beweging. Tijd voelt als iets dat continu op zijn einde loopt, in dwingende segmenten, als een sliert worsten, in plaats van kneedbaar, rekbaar, bespeelbaar, als knalroze kauwgom.

In Cuenca de Campos zijn er naast een hostel met bar een tweede (gesloten) bar, een aantal kerken waarvan er één in gebruik is, een aftakelend, half bewoond klooster en een aantal palomares of duiventillen. Vele constructies zijn uit gestampte aarde gemaakt. Achter het klooster ontmoet ik een man die in een blauwe overall hoge grassen snoeit voor zijn portaal. Hij heet Luis Angel, maar iedereen noemt hem Kankel. Ik stel vragen over de aarden constructies die ik al een paar dagen zie in de dorpen. Hij legt uit dat er twee technieken zijn: adobe, in blokken, en tapial, in lagen. De adobe blokken bestaan uit compacte, leemachtige aarde, in de buurt opgegraven, gemengd met stro en met mallen tot blokken gemaakt. De muren uit tapial worden gemaakt met een houten bekisting. De aarde wordt in lagen aangebracht en samengedrukt. Achteraf blijven er gaten waar de bekisting werd bevestigd, net zoals bij het gieten van beton. Soms wordt de muur bedekt met cement of modder. De muren van de finca, het landgoed waar Kankel en zijn vrouw Beatriz al vijftien jaar wonen, werden door zijn grootvader gebouwd. Waar de aarde werd opgegraven is een lagune ontstaan en groeien er nu hoge bomen. Kankel toont hoe de tapial slijt met de regen. De sleutel is een goede basis – het grootste risico bij aarden muren is infiltratie aan de voet, wat de hele muur onderuithaalt. De meeste aarden muren hebben inderdaad een dertig centimeter hoge opstand uit beton, natuursteen of baksteen. In het dorp is een organisatie gevestigd die workshops over aarden constructies inricht. Ik vertel hem dat er in België veel interesse is in gestampte aarde, wat hem verwondert gezien het natte klimaat. Verderop, in El Burgo Ranero, zal Piedad, een oude vrouw die ongeveer tot aan mijn taille komt, met gegroefde huid en een lichte snor, vertellen dat ze in een adobe huis woont met heel dikke muren, waar het ‘warmpjes, warmpjes’ is. ‘Nu worden alle huizen in baksteen gemaakt en hebben ze centrale verwarming.’

Kankel nodigt mij uit om ’s avonds te komen eten. Beatriz en hij hebben ook hun buurman Erminio uitgenodigd, een zachtaardige, gebruinde zeventiger die jaren in San Sebastián heeft gewerkt als ingenieur in nucleaire energie en nu is teruggekeerd naar zijn geboortedorp. Hij vertelt me hoe het dorp vroeger was, met 1200 bewoners, drie parochies en altijd levendig, vol juerga, over de zware, vaak onbetaalde arbeid op de velden en akkers, over de komst van tractoren die in de jaren vijftig een exodus naar de steden inluidde. De binnenplaats van Kankel en Beatriz staat vol artisjokplanten en Boeddhabeelden. Hun huis is relatief klein, met een rechthoekig grondplan, en in het felpaars geschilderd. Muziek van Buena Vista Social Club weerklinkt en het ruikt geweldig, naar look en hete olijfolie. Kankel ziet er helemaal anders uit. In de voormiddag leek hij een dorpsoudje met te lange neusharen, nu heeft hij zijn haren in een staart en draagt hij een tanktop en een katoenen hippiebroek. Ook hij praat meteen over de Europese Unie wanneer hij hoort dat ik in Brussel woon. Ze hebben gisterenavond nog de film Adults in the Room gezien, over de ‘kruistocht’ van Yanis Varoufakis in de Europese Unie, die hij omschrijft als ‘een instituut van controle dat uitsluitend de machtigen dient’. Hetzelfde geldt voor de kerk en de universiteiten, van waaruit ‘ze’ los niñitos guapos, de knappe jongetjes, wegplukken – de Trudeaus, Macrons, Sanchezzen, Obama’s – om er wereldleiders van te maken. ‘De universiteit doodt het denken.’

Kankel is geboren in Cuenca de Campos, vertrok op zijn negentiende naar Madrid om te studeren en maakte daar in de jaren tachtig, na de dood van Franco, de Movida mee, de contraculturele beweging die in mijn mentale wereld mythische, almodovariaanse proporties aanneemt. Hij zegt: ‘La ostia, Madrid was de beste plek ter wereld.’ Daarna belandde hij in de marketing, ‘op z’n Amerikaans’, waar hij een groot talent voor bleek te hebben. Ik vraag hem hoe zijn werk compatibel was met zijn eerdere zelfomschrijving – ‘linkser dan de communisten’– en het antwoord luidt: ‘jeugdzondes’. In de late jaren tachtig besliste hij om met zijn toenmalige vrouw, die ook Beatriz heette, Madrid in te ruilen voor de Canarische Eilanden: ‘In 1987 was Madrid verzadigd, je moest voor alles reserveren.’ Op de Canarische Eilanden ontdekte hij het sjamanisme, dat hij nog steeds praktiseert. Het laatste dat Kankel heeft gedaan voor hij zich samen met Beatriz terugtrok ‘als kluizenaars’ in zijn geboortedorp, was een eivormige spa ontwerpen – ‘marihuana was cruciaal in het ontwerpproces’ – en fondsen verzamelen bij Coca-Cola om een documentaire te maken over het Amazonewoud.

Kankel is niet gevaccineerd omdat hij ervan overtuigd is dat het vaccin ontwikkeld is door Bill Gates in het Amerikaanse lab in Wuhan en een chip bevat. Er bestaat al veel langer een medicijn, maar die ontdekking werd verzwegen om vaccins te kunnen verkopen. Ziekenhuizen, in Spanje en elders, hebben zoveel mogelijk mensen met covid gediagnosticeerd omdat ze per geval subsidies kregen. De pandemie heeft sommigen veel geld opgeleverd, dus is ze geïnduceerd. Na enige twijfel zeg ik: ‘Je verwart oorzaak met gevolg.’ Erminio lijkt het met mij eens, Kankel reageert zijdelings. Het is duidelijk dat hij de mainstreammedia niet vertrouwt en ik kan moeilijk verantwoorden waarom ik dat wel doe, bijna onvoorwaardelijk. Na een tijd worden zijn denkpatronen zichtbaar: alles is gelinkt, niets is toeval, macht is hiërarchisch en gecentraliseerd, met als laatste stap een buitenaards ‘opperbewustzijn’. De machthebbers die de knappe jongetjes strategisch verdelen, plaatsen ook chips in vaccins. Ik vraag hem waar hij zijn informatie haalt. Hij zegt dat er geen budget is voor boeken, maar wel voor een pc met internet. ‘Het is onze enige luxe, ik moet verbonden blijven.’

Beatriz is duidelijk pragmatischer. Ze is warm en goedlachs, knipoogt af en toe met genegenheid naar mij. Ze noemt Kankel cariño. Zij heeft wel een gsm – Kankel noemt haar aan het einde van de avond, wanneer we contacten uitwisselen, al lachend zijn secretaresse. Over hun radicaal sobere en geïsoleerde levensstijl vertelt Beatriz dat ze in Lanzarote godganse dagen werkte, en wanneer ze niet werkte ook. ‘Het was het enige wat ik had.’ Er was niet eens tijd om wat ze verdiende uit te geven. Er zijn dingen die ze nu niet meer kunnen doen, zoals reizen, en dat vergde een grote aanpassing, maar zodra ze hier was, vroeg ze zich af waarom ze niet eerder was verhuisd. Tegelijk, zegt Kankel, is het een heel harde, ruige plek. ‘We zijn hier als overlevers, in de miserie.’ Wat hij gillipollas, idioten, zoals Greta Thunberg verwijt, namelijk het establishment een gunst bewijzen door mee te gaan in het spel en het zo in stand houden, doen zij bewust niet. Ze treden buiten het spel, met vijfhonderd euro per maand. Kankel heeft een marketingslogan voor de streek: ‘Tierra de Campos, la nada absoluta’. ‘Maar we leven goed en eten goed,’ voegt hij eraan toe. De maaltijd is inderdaad heerlijk: gebakken artisjokken met spek, croquetas met geflambeerde paddenstoelen en garnalen, tomaat met zout en olijfolie, smeuïg roerei, cider, wijn en huisgemaakte likeur. Vooral voor Beatriz was het moeilijk, volgens Kankel, omdat ze als niña fina, keurig meisje, in Las Palmas is opgegroeid. Hij zegt dat ze amper buitenkomen, niet veel mensen zien. ‘Zodra iemand langskomt, zoals jij, klampen we ze aan en nodigen ze uit. Daarom praten we zo veel.’

 

*

 

Als ik lang genoeg stap, bereik ik een soort trance van woede, zonder duidelijk doel of spoor – een zuiverende, verkwikkende woede, die leidt tot veel schrijven en goed slapen. Na een lange dag moederziel alleen onder de vlakke zon, verblijf ik in Santervas de Campos, het geboortedorp van Ponce de León, ‘ontdekker’ van Florida, beter bekend als het personage in Pirates of the Caribbean: niet de levende, fanatieke doch sexy Spanjaard, maar de eenzame zombie, hopeloos op zoek naar de Fontein van de Eeuwige Jeugd. In een poging om ‘te vechten tegen de ontvolking’ heeft Nuria, een elegante, energieke vrouw, een klein, interactief museum geopend over dit lokale personage. Hoewel het museum weinig tot geen postkoloniale reflectie vertoont (de morele kwestie van de conquista lijkt beslecht door de vraag of de vrouw van Ponce de León al dan niet inheems was), kan ik niet anders dan Nuria’s enthousiasme en strijdlust bewonderen. De albergue van Santervas, ondergebracht in een bakstenen stadspaleis, wordt die week gerund door Julia en Pablo, Madrileense tachtigers die deel uitmaken van een pelgrimsassociatie. Julia heeft sneeuwwit haar, netjes opgestoken met kleurrijke speldjes, en een meisjesachtige allure. Ze draagt een bloemenkleed, zegt weinig en glimlacht veel. Pablo praat meer, heeft een bijna filmisch melancholische blik, schuifelt, zit graag op een bank in de zon. Hij vertelt me dat Julia en hij rond hun zeventigste de camino voor het eerst bewandelden. Nu wandelt enkel Julia nog, terwijl hij met de auto volgt en onderweg wijn koopt. ’s Avonds maken ze gebakken eieren met knakworsten voor de twee andere pelgrims en mezelf.

De twee nieuwe pelgrims heten Salvador en Edo. Edo is een uitbundige zeventigjarige Italiaan, caminofanaat en oprichter van de blog Peregrini per sempre, die zich in de komende dagen als een caminovader over mij zal ontfermen. Hij is onder de indruk van het feit dat ik eerder schrijf dan douch en concludeert dat ik een echte pelgrim ben. Edo is op slag sympathiek, hoewel ik initieel wat wantrouwig ben tegenover zijn buitenproportionele enthousiasme. Zijn verhalen zijn extreem romantisch: hij ontmoette de liefde van zijn leven, Donatella, op zestigjarige leeftijd, toen ze online communiceerden over hun wandelervaringen. Na de camino besloot hij om zijn grootse koop- en verbouwplannen achterwege te laten en een sober appartement in de Piëmontese bergen te huren, om te kunnen wandelen en reizen wanneer hij wil. Salvador, een man in de zeventig, staat mij initieel tegen. Hij legt veel uit, corrigeert de museumgidsen, maakt bruuske, min of meer ironische, politiek incorrecte uitspraken. Een dag later is hij aandoenlijk, met zijn gezwollen handen, driehoekige oudemansbillen, zware rugzak, als stille wandelaar. Hij vertelt dat hij vroeger werkte als machinekapitein op vrachtschepen, twee maanden weg op zee en dan drie maanden thuis. Als de pistons van één meter diameter vervangen moesten worden, was het enige criterium dat de boot nooit stil mocht vallen. Hij zegt dat hij het niet mist, ‘heel eenzaam’, soms twaalf uur aan een stuk werken in de hitte van de machinekamer. ‘Op een dag bij aankomst in Algeciras liet ik weten dat ik met pensioen ging en daarna heb ik nooit meer achteromgekeken.’

In Sahagún is er een winkel met een indrukwekkend gamma compeeds. De verkoper biedt ook tampons, nootjes en voetmassages aan. Daarnaast is er in Sahagún bagagetransport, het gekletter van wandelstokken op verharde straten, het pelgrimsmenu (ook veganistisch), streamende influencers met selfiesticks, reclame voor taxi’s, voor gsm-abonnementen met extra veel data en internationale belminuten, fietsenmakers, schoenmakers, rugzakkenmakers, en een slaapzaal voor meer dan honderd mensen. Mijn eerste reacties zijn: misplaatste frustratie over een gebrek aan ‘authenticiteit’, eenzaamheid en een plotse, hevige zin om uit te gaan. Maar er is ook vreugde over het heerlijk wijde spectrum aan medewandelaars. Op de camino francés vind je lichtvoetige tachtigers, tieners in jeansbroeken, mensen op fietsen, mensen met honden, mensen met ezels, mensen in rolstoelen, jonge vrouwen in leggings, kinderen in buggy’s, uit Noorwegen, Letland, Colombia, Zuid-Korea.

De camino francés is als een metropolitaanse lijnstad. In Sahagún keuvelen twee Spaanse dames op een bank in afwachting van hun lievelingsprogramma Pasapalabra. Ze proberen aan Zuid-Koreaanse jongeren uit te leggen dat de massagist niet meer in zijn winkel staat, maar dat ze hem kunnen vinden in de bar. Eerder op die dag waren de jongeren komen eten in het restaurant waar een van de Spaanse vrouwen werkt, en had de chef een kip nagebootst om uit te leggen wat er op het menu stond, aangezien niemand van het personeel Engels spreekt. De avond erop slaap ik in El Burgo Ranero in dezelfde herberg als zij. Terwijl we bijpraten aan de lavabo uit ik mijn oprechte bewondering omdat Jia al 250 kilometer een kleine haardroger meedraagt. De hospitaleras van de herberg, moeder Daphne en dochter Lisa, komen van Canada en zijn verliefd op de camino. ’s Avonds organiseren ze een praatkring met popcorn om ervaringen te delen. Ik doe dienst als tolk. Een van de gasten is Jeroen, een Nederlander die vertelt hoe hij een boek aan het lezen is ‘on how to quit alcohol’. Het concept is dat je moet stoppen met drinken voor het boek uit is. Hij kijkt naar het glas rode wijn naast hem, zegt dat hij vandaag aan het laatste hoofdstuk is begonnen en barst in tranen uit. Een andere gast is Rafael, net als mijn grootvader afkomstig uit La Mancha. Hij vraagt zich af ‘wat al deze mensen van over de hele wereld naar hier brengt, op een weg naar het einde van de wereld, oorspronkelijk bewandeld door druïdes, vervolgens strategisch gerecycleerd door het christendom, genoemd naar een heilige die nooit in Spanje is geweest. Vandaag is de camino goed voor een kwart van de Galicische economie, aldus Edo. Dat cijfer vind ik later niet terug, maar het blijkt wel dat in 2017 één pelgrim economisch evenveel impact had als 2,3 ‘nationale’ toeristen. ‘De camino is zoals het leven, noch beter, noch slechter. Er zijn mensen die het goed met je voorhebben en er zijn andere mensen die je in de zak willen zetten,’ zegt Rafael. Op de vraag of hij veranderd is sinds hij voor het eerst de camino deed, antwoordt hij: ‘Ik weet niet of het mijn leven heeft veranderd, behalve dat ik sindsdien ben verouderd en verdikt.’ Ik zal aan hem terugdenken bij het lezen van een even nuchter en geestig essay van Rosa Belmonte over de camino, ‘Crucifixión o libertad’, waarin ze beschrijft hoe ze, een schrijversleven lang, haar uiterste best doet om de camino niet te moeten bewandelen. Het contrast met de lyrische toon van Lisa en Daphne en vele andere internationale pelgrims is groot. Die nacht stormt het door het open raam. De dag erop blijkt dat een paar van Jia’s vrienden heel de nacht ziek zijn geweest, door een voedselvergiftiging of een zonneslag.

Een van de ontdekkingen van de camino is dat dorpen en steden een begin en een einde hebben, die je in en uit kan wandelen, hoe onmogelijk dat ook lijkt als je er middenin zit, zoals in een supermarkt, of in een liefdevolle relatie. Het begin kondigt zich aan, ook al is de stad nog niet zichtbaar. Punten worden lijnen, dorpen liggen alsmaar dichter bij elkaar, een centraal plein wordt een centrale drukke baan. Opeens zijn er meer winkels dan huizen, groothandels voor alles waar in de stad geen plaats voor is, keukens, verwarming, meubels, auto’s, badkamers. Daarna volgt een sequens van laag naar hoog naar laag. Eerst is er de industrie: metalen dozen tussen kleurrijke grassen. De autosnelweg doet zijn intrede. Achter de heuvels is er de eerste glimp van de stad, als iets onwaarschijnlijks, in het bijzonder de statige, grillige, stenen kathedraal, die in het centrum lijkt geparkeerd door buitenaardse wezens. Na de autosnelweg volgt het ziekenhuis, het ingekapselde dorp met historische huizen naast solitaire appartementsgebouwen. Vervolgens komt de hoogbouw, inclusief pogingen tot vervrolijking met gekleurde gevelpanelen. Gaandeweg verandert leegte tussen gebouwen in gebouwen tussen leegte: straten lijnen zich af, de gebouwen worden grilliger, deel van een zorgvuldige puzzel, bomen eerder dan perken. Na dagen buiten de stad is er veel dat ronduit verrassend overkomt, als een reeks stedelijke verklikkers: een bushalte met een McDonaldsaffiche, een interieurwinkel, een verkeerslicht, een nagelsalon, een park, een rondpunt met een fontein, een churrería, een psycholoog.

 

*

 

In de kathedraal van León ben ik verbluft door de alomtegenwoordige lichamelijkheid. De Bijbelfiguren en -verhalen hebben mij nog nooit zo menselijk geleken; grotesk, komisch, erotisch. Het Nieuwe Testament: bloed, zweet en tranen. Het Oude Testament: bloed, zweet, tranen en seks. Het bevestigt de theorie dat Jezus’ succes te wijten was aan zijn sexy, charismatische persoonlijkheid als communist avant la lettre, zoals de atheïstische essayiste Ana Iris Simón schrijft in Feria. In de stad de dag erop eet ik churros, ga ik naar de cinema, lijd ik kou, bezoek ik het neogotische semikitscherige paleis van Gaudí, word ik gezegend door een jonge Oost-Europese kloosterzuster en voel ik me eenzaam. Ik wil zo snel mogelijk weg.

Een paar dagen later kom ik aan in Santibañez, waar Rosario mij verwelkomt in de parochiale herberg. Rosario draagt twee brillen over elkaar, heeft een spectaculaire uitgroei à la Agnès Varda, draagt een groot kruis rond haar hals, en is hilarisch. Over haar uitgesproken Andalusische accent zegt ze: ‘Sevillanen slokken hun woorden op, daarom zijn we zo dik.’ Rosario helpt een groep Britten. De pelgrims worden begeleid door een jonge, fitte Spanjaard en bij gebrek aan meer informatie doopt Rosario hem tot guapo. ‘Beloof je me dat je exact gaat vertalen wat ik je zeg? Ik ga je heel goed bedienen omdat je knap bent,’ zegt ze tegen hem. In de tuin voorzien zij en haar collega in lunch voor wie dat wil: lentejas, alubias, filete, tortilla. Een Brit wil chocolate con churros. Rosario schiet in de lach, het is snikheet. ‘Dat is voor het ontbijt, schat.’ Ze zegt mi niña tegen een Frans-Spaanse vrouw die ouder is dan zij. Een groep jonge Amerikanen praat over hoe Kendall Jenner komkommers snijdt. Over hen zegt Rosario tegen el guapo: ‘Ze rekken ’s nachts uit.’ Wanneer ze hem even later niet vindt, zegt ze: ‘Hij ligt in mijn bed, de deugniet.’

 

*

 

De meseta rond León heeft onder pelgrims geen goede reputatie: vlak, saai en schaduwarm. Wat vooral opvalt, is de aanwezigheid van water, continu stromend door kleine kanaaltjes tussen de akkers en wandelpaden. Dicht bij Villares de Orbigo raak ik aan de praat met Andrés langs het veld waarop hij look teelt. Zijn tractor pompt water uit een kleine stroom en verspreidt het naar sproeiers. Hij legt uit dat de kanaaltjes acequias heten, een woord van Arabische afkomst. Het water komt uit grote, hooggelegen reservoirs verspreid over de provincie. Als een weg en een acequia kruisen, loopt het water via twee putten en een tunnel onder de weg door. De acequias hebben metalen valpoortjes of paletas die af en toe opengezet worden, een irrigatietechniek die riego a manta heet als het gehele veld onder water staat, of riego a camas anchas als het water in sloten wordt geleid. Hij legt uit dat ‘omwille van hernieuwbare energie en zo’ de staat een beleid van concentración wil invoeren. Een paar artikels online en in El Mundo leren dat Andrés verwijst naar het beleidsplan voor concentración parcelaria, goedgekeurd door de Junta de Castilla y León in een decreet van 2018. Kleine percelen worden juridisch samengevoegd tot grotere entiteiten of fincas om de rurale infrastructuur te ‘rationaliseren’ en om te investeren in toegangswegen. Elke grondeigenaar legt de documentatie van zijn percelen voor en krijgt in ruil een zo klein mogelijk aantal equivalente percelen toegewezen. Na publicatie van de plannen en het verzamelen van bewijsstukken ligt de finale beslissing bij het gemeentebestuur, op basis van een enquête bij de grondeigenaars. Vervolgens plant de Junta om het bestaande irrigatiesysteem te moderniseren en de voorkeur te geven aan ondergrondse kanalisering, elektrische pompen en watertoevoer onder hoge druk.

Andrés vertelt dat je in de toekomst ook irrigeren ‘gewoon van thuis uit op je gsm’ zal kunnen doen. Hij bevestigt dat het jobs bedreigt en legt uit dat er protesten zijn van landbouwers – een paar dagen eerder had ik al een spandoek gezien met ‘NO a la concentración’. Vroeger werkte hij in een mijn, in la sierra vlakbij. Het was de laatste mijn die sloot in de streek, drie jaar geleden. Hij werkte niet ondergronds, maar transporteerde kool in voertuigen met wielen die even hoog waren als zijn huidige tractor, ‘gemaakt in de VS en in Japan’. Gelukkig werkt hij sinds zijn vijftiende, waardoor hij nu een volwaardig pensioen heeft van tweeduizend euro. ‘Maar andere, jongere gasten hebben hun plan moeten trekken.’ Met een Hollywoodlach en zijn vingers tegen elkaar gebaart hij dat de dorpen vroeger vol liepen, nu zijn het ‘fantoomdorpen’.

 

*

 

Voor wie wekenlang in één richting stapt, verandert het landschap traag en tegelijk verrassend snel. Over een afstand van twintig kilometer kunnen er nieuwe geuren, kleuren en constructies verschijnen. Je ziet iets voor het eerst, en dan blijf je het zien en vraag je je af hoe het mogelijk is dat je het niet eerder hebt opgemerkt: watertorens, ommuurde begraafplaatsen omringd door cipressen, ruwe, kleurrijke gordijnen voor de deuren in Castilië. Palomares, aarden muren en stapels keien in Tierra de Campos. Acequias in de meseta rond Léon. Bloeiende bezemstruiken, en later gekartelde leien dakranden in de Montes de León. Opgetilde graanschuurtjes en ranke eucalyptusbomen in Galicië. Op de klim naar de Cruz de Fierro wordt de aarde dieprood, de bloemen worden felgeel en donkerpaars, en hogerop eerder geroosterd geel, oudroze en wit. Soms ruikt het kruidig, soms zoet, met scherpe, zure kantjes, soms luchtig en lauw, naar pijnbomen. Ook de architectuur verandert zienderogen naargelang je stijgt. De aarde, stenen en leien waar je op stapt, zijn iets verder tot huizen gestapeld, geschrankt, gestampt.

In Santa Catalina slaap ik in een albergue donativo gerund door een Fransman die tijdens zijn vierde camino besloot zijn leven om te gooien. Hij gaf zijn werk als leerkracht op, kocht een bouwvallig huis, lapte het op terwijl hij tapas maakte in Astorga, betaalde zijn lening af en opende zijn herberg. De albergue is kleurrijk, heeft een oneffen vloer, overal hangen psychedelische doeken en dromenvangers. Er is een klein podium voor musicerende pelgrims. Davids lievelingsheilige en lievelingsauteur zijn respectievelijk Franciscus van Assisi en Paulo Coelho. Hij heeft lange wimpers, zet Jacques Brel en Lhasa De Sela op om mij een plezier te doen, verleidt graag en stroperig. Zijn leuzen zijn ‘Les problèmes n’existent pas’ en ‘Si tu changes ta vision sur le monde, le monde change’. In de herberg overnachten ook Anna, Tice, Max (die tot voor kort verlamd was) en zijn vriend Kai, een veertiger met surferallures. Tegen David vertelt Kai dat hij ‘met pensioen’ is. David: ‘Jij bent slim.’ ‘Nee, ik had geluk. In 2011 zei een vriend: er is iets nieuws waar je in moet investeren, het heet bitcoin.’ ‘Dus jij bent een van die bitcoin millionaires?’ ‘Nee, niet miljonair, maar genoeg om met pensioen te gaan.’ Later vraag ik aan Kai of hij het niet vreemd vindt om met pensioen te zijn. Hij zegt van niet, er staat nog veel ‘op zijn lijst’, maar hij wil niet oneindig reizen. ‘Ik zou wel een stuk land willen kopen en aan permacultuur doen, maar momenteel zijn de prijzen gek hoog, en dat wil ik niet betalen. Ik denk dat er een bubbel is, dus ik wacht en ondertussen reis ik.’

Mensen die uit de ratrace stappen lijken op elkaar, mensen die dat niet doen nog meer. De camino doet je opvallend veel nadenken over tegengestelden: wat het betekent om te wonen en wat het betekent om te werken. Na een paar weken wandelen lijken cynisme, scepsis en ironie me niet meer de hoogste vormen van intelligentie. Zogenaamd goedkope wijsheden klinken plots als openbaringen. David, een jonge Spanjaard uit Murcia die fietst naar Santiago, zegt dat hij lessen zal trekken uit de camino en ze zal toepassen op zijn leven. Ik heb die zin al vaak gehoord en wou dat ik hetzelfde kon zeggen, maar ik kan me niet inbeelden hoe. Ik vraag hem wat hij er precies mee bedoelt. Hij zegt: ‘ser dueño de mi tiempo’, baas zijn over mijn tijd. Minimaal werken en sober leven als hoogste vorm van autonomie – zon, muziek, boeken, mensen. Hij raadt me aan om de Libanese auteur Khalil Gibran te lezen.

Hoe ooit ten volle tijd te ‘hebben’ als je om anderen geeft? Hoe genoeg(en) nemen, zoals André Gorz suggereert, rust vinden, dankbaar en vrijgevig zijn verzoenen met aspiratie, in de meest zuivere zin van het woord, om sterk, betekenisvol, relevant werk te maken, te handelen zodat het aan iets of iemand bijdraagt, waardering voelen, zelfvoorzienend zijn, en dat zonder uitgebuit, uitgeput te worden, een vraag die zich bijvoorbeeld acuut stelt in het late werk van Audre Lorde, of die weerklinkt in de term bullshit jobs van David Graeber. Werken, of het nu uit passie, noodzaak, hebzucht of uit nood aan bevestiging is, blijft binnen de huidige economie gevoelig aan uitpersing, en het verschil is het geld dat je eraan overhoudt. Hannah, een Engelse vriendin die werkte voor TK Maxx, zei ooit: ‘Wanting to like your job is so middle class.’ Het idee dat werk iets ‘voor jou’ moet zijn, dat het je definieert, dat werk zonder overgave geen echt werk is, in tegenstelling tot werk als een objectief middel tot een doel, zij het maatschappelijk of persoonlijk. Of is het middle class om te stellen dat het middle class is om je werk graag te willen doen?

 

*

 

De camino is wakker liggen van sokken. Zoals elke dag ga ik ’s avonds mijn was ophalen, maar deze keer vind ik mijn kousen niet. Ik heb twee paar stapsokken mee, plus één paar minder goede voor noodgevallen – ze drogen traag. Die nacht slaap ik slecht. Ik word wakker met de eerste wandelaars, rond vijf uur, ga naar beneden in pyjama, met lange ongekamde haren, mijn ogen halfopen in het donker. ‘Ik zoek mijn sokken.’ Blijkt dat de discrete Nederlander Tice ze heeft, omdat we bijna dezelfde sokken hebben – zelfde merk, kleur en model, andere lengte en maat. We praten bij, over zijn werk als verpleger, over San Sebastián waar hij gewoond heeft omdat zijn ex Baskisch was. Ik luister half aandachtig, in extase over mijn sokken.

De vrouwelijke reiziger ondervindt zowel economische nadelen als voordelen. Enerzijds is het ofwel lastiger ofwel gevaarlijker om te besparen op verblijf, transport en eten. Een groot pluspunt van de camino is het beperkte risico dat je in stukken eindigt op de bodem van een rivier. En toch beginnen veel van mijn mentale omzwervingen, tot mijn grote frustratie en schaamte, al te vaak met ‘als ik een man was’. Als ik een man was, met veel spieren, zou ik zonder geld reizen, gas en kookgerei meedragen, onder de blote hemel slapen, in een hangmat of in een tent, met herten als gezelschap, of beren, door Latijns-Amerika trekken. Maar dan zijn er Alexandra David-Néel of Sanmao of Virginie Despentes, die in King Kong Théorie Camille Paglia citeert om risico boven (zelf)restrictie te verkiezen. Handelen naar een wereld zoals je die gezien hebt, of naar een wereld zoals je die uitgelegd kreeg, of beslissen om die werelden te negeren, zonder schroom, lo que te salga de los huevos. Anderzijds word je weleens getrakteerd op eten, drinken, wiet. In het bergdorp Acebo verblijf ik in de albergue municipal, gerund door hospitalero Mauricio. Zijn passie is vogels. In een artikel beschrijft hij de vencejo of gierzwaluw:

‘Sus largas alas falciformes, su silueta oscura esbelta, fácil y ligera, […] contrastaba con la intensa luz del cielo y se desplazaba en el aire con una sensación de profunda libertad y autonomía.’

‘Zijn lange valkachtige vleugels, zijn slanke donkere silhouet, gemakkelijk en licht, […] contrasteerde met het intense hemellicht en bewoog zich door de lucht met een gevoel van diepe vrijheid en autonomie.’

In ruil voor jonge, vrouwelijke aandacht krijg ik caldo gallego met aardappelen en bonen, een les ornithologie en tips over de beste plek om de zonsondergang te zien.

 

*

 

Mijn burgerlijke opvoeding is recht evenredig met het plezier waarmee ik wildplas, wildkak, wildbloed, zweet, stink. Tegelijk voel ik me aantrekkelijker dan ooit, mijn lichaam niet als iets dat ik moet dresseren en corrigeren, maar als een bijzonder vernuftig en plezierig vehikel. In Ponferrada, aan de overkant van de Montes de León, ontmoet ik Mar. Het is haar eerste dag. Ze heeft naar eigen zeggen een slecht gevoel voor oriëntatie, dus stel ik voor om samen de stad uit te wandelen. Ik vertel haar het verhaal van de sokken. Mar ziet er stijlvol uit, met een kleurrijk ensemble van legging en jasje. Ze ging de camino bewandelen met haar twaalfjarige, anorectische dochter, maar dat bleek te ambitieus. Mar was vroeger orkestzangeres, werk waar ze een talent voor slaap aan heeft overgehouden, waar en wanneer dan ook. Vandaag werkt ze als imagoconsultant en geeft ze les aan een modeschool. Ze is erg bezig met de verduurzaming van de sector, wat ze ‘de-intoxicatie’ noemt. Het is voor haar een van de redenen om de camino te doen, beseffen welke kleren je werkelijk nodig hebt en ze opnieuw waarderen. We praten over Spaanse bruidsjurken met valse ‘Made in Spain’-etiketten, over gekleurde rivieren in Bangladesh, en over het huren van kledij. Ze heeft ook een passie voor Rusland. Ze studeert al jaren Russisch en legt me uit dat je ‘ik ga naar het toilet’ op twee manieren kan zeggen: ik ga naar het toilet voor altijd, of ik ga even naar het toilet. Het fonetische verschil is miniem.

In zowel de Spaanse politiek, de pers als in alledaagse conversaties duikt een paradox op: de geschiedenis van het land is even alomtegenwoordig als taboe. Mar komt uit een familie Catalaanse Republikeinen die tijdens de burgeroorlog via de Pyreneeën naar Mexico vluchtten. Haar vader leeft tot op vandaag tussen de twee landen – ‘Als hij hier is wil hij daar zijn, en als hij daar is wil hij hier zijn.’ Ze beschrijft haar vader, zichzelf en haar man als catalanistas, of Catalaanse nationalisten, hoewel ze dat naar eigen zeggen niet altijd zijn geweest. Samen met haar man en zijn bedrijf voor licht- en geluidinstallaties heeft ze veel gewerkt voor de independentistas, om politieke bijeenkomsten mee te organiseren. Haar vader heeft drie gebroken ribben overgehouden aan het referendum van 1 oktober 2017. Ze denkt dat als het Grondwettelijk Hof het referendum legaal had verklaard of niet zo hardhandig had gereageerd, er vandaag veel minder Catalaans nationalisme zou zijn. Mar vindt dat iedereen gehoord moet worden, zelfs aanhangers van Franco die tot voor kort ‘bloemen legden in el Valle de los Caidos’. Ze vertelt hoe haar man een paar jaar geleden tijdens het wandelen van de camino zichzelf beschreef als nationalist, waarop een van zijn nieuwe kompanen besloot om hem voor de rest van de tocht te negeren. Toen ze in België was, heeft ze Puigdemont en zijn casa de la república bezocht in Waterloo.

In de omgeving van Herrerias heb ik twee medewandelaars. Kike is een vijftigjarige Valenciaan zonder voortanden, het gevolg van hevige chemotherapie en mogelijk overmaats druggebruik. John is een zeventigjarige Brit zonder zijtanden, een met enige trots gedragen battle scar door het verijdelen van de ontvoering van een jong meisje in Marbella. Kike komt uit Valencia en hij zegt dat er horchata door zijn aders loopt, ‘daarom heb ik het altijd koud’. Hij is heel mager en heeft een lange grijze geitensik waar hij regelmatig door wrijft. Kike bewandelt de camino ter nagedachtenis van een vriend. Ze waren vorig jaar samen tot in Astorga geraakt en Kike beloofde dat hij tot in Santiago zou wandelen. Zijn vriend kijkt toe vanuit de hemel en beschermt hem, zegt hij. Kike is gelovig, maar misprijst de kerk. Zijn geloof is iets tussen hem en God, niemand anders. Op YouTube luistert hij naar christelijke popmuziek en bekijkt hij video’s met alternatieve theorieën over Jezus’ leven. Als hij een frisse pint drinkt, verklaart hij luid ‘bendito sea el señor’. ’s Avonds voert hij een ritueel van ‘energieherlading’ uit, met salominische kaarten om zijn verblijfplek en iedereen die er zich bevindt bescherming te bieden. Ook Kike houdt van vogels. Hij zegt dat God ons alles gegeven heeft wat we nodig hebben: rivieren om te baden, vis om te eten, zon om op te warmen. Zijn favoriete uitdrukkingen zijn toda la peña, pín pán pín pán, me mola mogollón, nano en la vida es una tombola. Franco noemt hij Don Paquito. Hij doet me vaak lachen en wordt daar zichtbaar blij van. Hij zegt: ‘Hay que reirse’ – ‘Lachen is belangrijk.’ Hij heeft de gewoonte om kleine spulletjes die hij onderweg vindt mee te nemen – ‘daarom is mijn rugzak zo zwaar’. Zonnebrilglazen, een hoed, wandelstokken, een stukje metaal ‘van het knapste lege huis ooit’, een rinkelend metalen bolletje. Af en toe raapt hij resten sandwich op, met tortilla, ham, kaas ‘die de jonge gasten niet hebben opgegeten’. In een kleine portefeuille draagt hij pasfoto’s van zichzelf mee, op verschillende leeftijden.

Voor sommigen is het perpetuum mobile van de camino een keuze, een tijdelijke omleiding van hun dagelijkse leven, voor anderen is het een refuge. Kike behoort tot de tweede categorie. Ik had hem al ontmoet in Acebo, waar hij buiten moest slapen omdat hij geen credencial had – het paspoort van de pelgrim. In Herrerias besluit ik ook onder een afdak langs de rivier te slapen. Die dag kom ik Maryam tegen, die me zegt dat buiten slapen ‘de beste manier is om je met de natuur te verbinden’. Voor mij is het een ‘ervaring’, voor Kike gekend terrein. Kike is militair geweest tot hij 35 werd. Hij is in Bosnië, Afghanistan en Irak geweest, en zegt dat het leven van een militair niet is als op televisie. ‘Ik heb dingen gezien.’ Hij kan naar eigen zeggen overleven als je hem in een bos zou droppen: een hut en vuur maken, jagen, vissen. Door zijn dienst als militair krijgt hij maandelijks een som geld, maar hij leeft op straat. Zijn uitkering is klein, maar hij zou er in principe een goedkope kamer mee kunnen huren. Hoewel hij het onderweg zijn moe is, zegt hij dat niet te willen. ‘Wat zou ik doen, heelder dagen in een appartement gekluisterd aan de tv?’

De camino is als een ponykamp, een extreme condensatie van ervaringen en relaties. Na een aantal dagen stappen maken Kike en ik ruzie alsof we elkaar jaren kennen. Kike heeft een probleem aan zijn darmen en stapt heel traag. Ik wil dat hij zich laat verzorgen, maar hij is bang van dokters en ziekenhuizen, en denkt ook dat ze hem niet zouden opnemen omdat hij een of ander document van de ziekteverzekering mist – het ligt bij zijn zus. Soms krijgt hij in de ochtend woedeaanvallen en zegt dat hij niet meer mee wil stappen. Hij vindt het vernederend dat John en ik soms voor zijn eten betalen. Hij stapt opmerkelijk sneller als hij achter een groep vrouwen in leggings loopt. Als hij mij iets op zijn gsm toont, vang ik op dat hij fan is van vrouwen in leggings – hij bloost, trekt het toestel weg, noemt het porquerias, viezigheden.

 

*

 

John valt op omdat hij de camino doet in een spierwit hemd terwijl hij een omgebouwde Duitse kinderwagen voortduwt. De buggy heeft al vierduizend kilometers afgelegd en nog nooit problemen vertoond. Onder meer een tent, een indrukwekkende collectie pijnstillers en een massagemachinetje worden getransporteerd. Daarom doopt Kike hem tot el doctor. John woont op een boot in het Verenigd Koninkrijk. Hij omschrijft zichzelf als een East London boy, die over de jaren further East is uitgeweken. Zijn tweede bijnaam is el capitán. John ademt rock-’n-roll. Hij luistert graag naar Lee Perry, ‘de vader van de reggae’, naar ‘Working class hero’ en ‘Hallelujah’ in de versie van Jeff Buckley – ‘er is niets zachts of meligs aan dat nummer’. Hij omschrijft zichzelf als een ex-hippie, die in de jaren zestig ‘op en af ging op King’s Road’, gekleed in een groen velours pak. Als jonge gast had hij met een paar vrienden de ambitie om een band te starten. Een kleine, Zuid-Aziatische kerel bood zich aan als zanger. Ze wezen hem af, ‘het waren vrij racistische tijden’. Later zagen ze hem terug op televisie als de voorman van Queen.

John heeft in de jaren tachtig zes jaar in Marbella gewoond, dat hij omschrijft als een fantastische maar harde plek, waar je je dromen kon beleven ‘maar niet kon meenemen’. Hij organiseerde feestjes en concerten, bracht een lijn gezeefdrukte T-shirts uit en ontwikkelde artistieke lichtinstallaties voor op de bodem van zwembaden, ‘maar ik werd vroeg of laat altijd afgezet’. Hij heeft een theorie over Spanje: ‘The Spanish have been partying since Franco died.’ Telkens als we een plek tegenkomen met banken, water en plaatsen voor vuur, merkt hij op: ‘Dit land is zo beschaafd, niet zoals Amerika, waar er niet eens ziekteverzekering is.’ Over de camino zegt hij: ‘Dit is wat je kan doen als je geen nine to five job hebt.’ Ik vraag hem hoe hij het voor elkaar kreeg. ‘Engeland was heel welvarend, je kon werken voor een maand en er zes van leven. Mijn moeder zei wel dat ik papieren moest invullen, for the old days, en dat heb ik gedaan. Dankzij haar heb ik nu een pensioen.’

Stappen met Kike is oog krijgen voor leegstaande gebouwen, afdaken, beschuttingen, droge oppervlaktes, waterfonteinen, slaapplekken. Als het regent of gaat regenen, is een afdak nodig. Als het te hoog is, moet je rekening houden met de wind, om te zien vanwaar de regen zal komen. Belangrijk is opstijgend vocht. Kike zoekt meestal een karton om zijn slaapzak op te leggen, of paletten om hoger te liggen. Hij slaapt met al zijn kleren aan en bedekt zijn gezicht. Zonder zijn hoorapparaten – die hij cool vindt omdat ze lijken op de nieuwe oortjes van Apple – hoort hij weinig en slaapt rustig door. Camera’s vindt hij goed, ze geven hem een veilig gevoel. Meestal vraagt hij of hij ergens mag slapen, in een leeg huis of aan een tankstation. Zon is over het algemeen beter, maar dan worden draaizin en schaduw belangrijk. Passage van mensen en koplampen is te vermijden. Na een paar dagen doe ik onbewust iets dat Kike mij doet vragen of ik een señorita ben. John noemt mij the virgin vagabund.

Kike kijkt naar leegstaande gebouwen omdat hij een pelgrimsherberg wil openen. Binnen een paar jaar krijgt hij naast zijn militaire uitkering een klein pensioen en kan hij misschien een lening aangaan. Hij wil een herberg starten die goedkoper is dan alle andere, met een moestuin en een paar koeien, en waar honden welkom zijn.

 

*

 

Op het laatste stuk van de camino komen nervositeit en melancholie bovendrijven. De aandacht verschuift naar de toekomst; het naderende Santiago betekent terugkeer. Andere wandelaars beginnen pas in Sarria en stappen enkel de laatste honderd kilometer. Ze zien er opvallend fris en monter uit, dragen propere sportschoenen en ordentelijke rugzakken. John noemt ze, met enig snobisme, de whizzies and whoozies omdat ze zo snel willen gaan, of de Booking.com-pelgrims. Voor mij zijn de laatste vredige plekken Alto do Poio, gelegen in mistige hoogten tussen laaghangende buien, en Melide, een van de laatste steden voor Santiago. In Alto do Poio is er enkel een herberg, met caldo, gigantische tortilla’s, excentrieke herbergiers en een puppy, de lokale ster. Ik ontmoet Marie Caroline, die de camino in León is begonnen in een elektrische rolstoel. Ze legt vijftien kilometer per dag af, het bereik van de batterij. Ze rijdt alleen en vertrouwt erop dat pelgrims helpen met haar regenkap en haar begeleiden naar de badkamer. Haar automobiel is bekleed met een roze spandoek waarop een Bijbelcitaat staat: ‘Tout est possible à celui qui croit.’ In Melide slaap ik in de herberg van Karina, een Franse vrouw die zo verliefd was op de camino dat ze besloot om een bestaand etablissement op te knappen. Ze heeft een zachte stem, twinkelogen en houdt van pastelkleuren. Tijdens het hoogseizoen woont ze in de achtertuin in een omgebouwde caravan ‘die even oud is als ik’, samen met haar twee katten. In het laagseizoen woont ze met haar man in Angers. Een tweetal jaar geleden deed ze de camino met haar zoon en besefte ze dat ze ‘de navelstreng moest doorknippen’.

De camino mag dan anders lijken dan de korte, dagelijkse, huiselijke cycli, het blijft een lus, langgerekt, asymmetrisch, met een scherpe bocht en een snelle terugval. Van Santiago onthoud ik het warme licht op de lichtgele natuursteen, de lange rij voor het certificaat, het blije weerzien van medepelgrims op Plaza del Obradoiro en het overmaatse wierookvat Botafumeiro dat midden in de kathedraal hangt, zogenaamd om de lichaamsgeuren van pelgrims enigszins te verzachten, en dat al sinds de middeleeuwen. Op weg naar het station ontmoet ik taxichauffeur Lola, die verklaart: ‘Hoy no se vive, se compite’ – ‘Vandaag leeft men niet, men concurreert.’ In de bus naar Segovia glijden op een onwerkelijke manier dorpen voorbij die ik de afgelopen weken traag en ver achter me heb gelaten. De golvend groene Castiliaanse granen die ik heb zien verbleken in de zon zijn glanzend wit. Na vijf weken kom ik aan in een thuis zonder ramen. De houten kaders liggen voor onderhoud bij de schrijnwerker. Als ik door de raamopening kijk, zie ik heel de weg tot Santiago. De verte is nabij, op wandelafstand, doorgedrongen.

Vrijwillig vertrekken is weten dat je kan terugkeren, dat je geliefd bent, dat er grond is om op te staan. Eros is een afwezige aanwezigheid, schrijft Anne Carson, verlangen heeft ruimte nodig. Er is vertedering en er is angst voor overgave, oplossing, het hevig verdedigen van het ik dat door de jaren heen en met grote moeite is bijeengeraapt, een ik dat nochtans nooit helemaal van mij was. Intimiteit is genadeloos eerlijk, als licht in een paskamer, je verstoppen onmogelijk. Er is weinig plaats voor vormeloosheid, enkel woorden, woorden, woorden als wapens die je weigert los te laten, woorden die nooit meer van jou zullen zijn zodra je ze uitspreekt, voor altijd hun slaaf. Soms moet je diep inademen tot je wervels kraken.