Toptarieven
Over Mr Five Per Cent. The Many Lives of Calouste Gulbenkian van Jonathan Conlin
Calouste Sarkis Gulbenkian, telg van een rijke Armeense familie uit Istanbul, is veertien als hij in 1883 naar Europa wordt gezonden. Tot in zijn tienerjaren heeft hij regelmatig bij zijn moeder in bed gelegen en op het schoolplein was hij te verlegen om meisjes aan te spreken. Daar moet volgens zijn vader zo snel mogelijk verandering in komen. In Marseille perfectioneert de verlegen jongeman zijn Frans, gebruikt zijn maaltijden in hotels, en houdt zo tijd over om in de avonduren Engels te leren. De volgende bestemming is Londen, waar hij aan King’s College geologie en praktische natuurkunde gaat studeren, en zo de eerste lessen leert over fossiele brandstoffen en de industriële winning ervan.
De olie-industrie komt tot bloei in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. In Amerika verwerft het in 1870 door John D. Rockefeller opgerichte Standard Oil een monopolie op de hele productieketen – winning, raffinage en vervoer. De overheid zoekt naar maatregelen om de macht van de onderneming te breken, al blijken politici uiterst gevoelig voor de gulle giften die Rockefeller aanbiedt. Ook in de Kaukasus wordt olie aangeboord, en in 1877 gaat de eerste olietanker te water die kerosine (vooral gebruikt als lampenolie) naar het Westen vervoert.
De firma Gulbenkian – waarvan Calouste na het overlijden van zijn vader de leiding krijgt – handelt onder meer in kerosine uit Georgië en Roemenië, maar de zoon ontplooit ook activiteiten als investeerder in het Londense variététheater. Een roeping vindt hij na zijn huwelijk in 1892 met de door diverse trouwkandidaten begeerde, veertienjarige Nevarte Essayan, ook afkomstig uit een gegoede Armeense familie: Gulbenkian gaat aan de slag als onderhandelaar voor een aantal nieuwe oliebedrijven in de Londense metropool. De wereldeconomie maakt een periode van waanzinnige groei door. Er wordt koortsachtig geïnvesteerd in telefonie-, telegrafie én mijnbedrijven. Controle op bijvoorbeeld aandelenuitgiftes is er nauwelijks, waardoor een zeer opaak en feitelijk corrupt financieel systeem tot stand komt – een oligarchie waarin superrijken rekenen op elkaars gunsten en de winsten onderling verdelen.
Rond de eeuwwisseling verwerft Gulbenkian het Britse staatsburgerschap, en stoot een flink aantal takken van het familiebedrijf af. Hij richt zijn aandacht op Russische oliefirma’s en wordt hoofdonderhandelaar van Royal Dutch Shell, een oliebedrijf ontstaan na het samengaan van de Koninklijke Nederlandse Petroleummaatschappij, opgericht om de olievelden in Nederlands-Indië te exploiteren, en de Shell Transport and Trading Company, een bedrijf met wortels in de schelpenhandel. Gulbenkian helpt de flamboyante, expansief denkende directeur Henri Deterding om deals te sluiten met de regeringsleiders of dictators van Rusland, Frankrijk, Engeland, Venezuela, Amerika en Mexico. Deterding zelf is een matige onderhandelaar, die de neiging heeft te gaan dreigen wanneer hij zijn zin niet krijgt.
Als in 1908 de Jonge Turken de macht in het Ottomaanse Rijk grijpen, is het Gulbenkian die op pad wordt gestuurd om de plooien glad te strijken. Hij overtuigt de Turken om samen met onder meer Shell te participeren in het bedrijf Turkish Petrol Company (TPC), dat een concessie verwerft om gedurende 75 jaar olie in Mesopotamië te winnen, en dan vooral op de lijn Mosoel, Kirkoek, Bagdad en Basra. (Wanneer de Turken tijdens de oorlog de kant van de Duitsers kiezen, marcheren de Britten Irak binnen, en na de oorlog wordt Irak een Brits protectoraat.) Gulbenkian zelf houdt vijf procent van de TPC-aandelen in bezit, als enige privépersoon. Het levert hem de bijnaam Mr Five Per Cent op, de titel van de biografie die cultuurhistoricus Jonathan Conlin in 2019 publiceerde, honderdvijftig jaar na de geboorte van Gulbenkian. Het boek is gefinancierd door de Fundação Calouste Gulbenkian uit Lissabon, een van de rijkste stichtingen ter wereld, onder meer dankzij de winsten van oliebedrijf Partex uit de nalatenschap.
Net voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog begint de wereldwijde overstap van kolen op olie en benzine. Royal Dutch Shell heeft een enorm sterke positie op de wereldmarkt van aardolie: het beschikt over een eigen tankervloot en kan de hele aardbol bevaren, van Shanghai tot aan de Golf van Mexico. Gulbenkian zorgt dat de zaken gesmeerd blijven lopen. ‘Thanks to him,’ schrijft Conlin, ‘the company had a very good war indeed.’ Andersom geldt dat natuurlijk ook. En hij was de enige niet. Zo verwerft ook de latere kunstverzamelaar Anton Kröller in Nederland zijn fortuin met de graan- en kolenhandel tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog, als directeur van handelsbedrijf Müller & Co. De grote winsten in tijden van oorlog en ziekte (de Spaanse Griep) zijn voor meerdere landen de reden om oorlogswinstbelastingen in te stellen. Tegelijk ontstaat er een hele nieuwe bedrijfstak, zo schrijft Ariëtte Dekker in haar biografie van Kröller uit 2015: die van de belastingadviseur. Bij bedrijven als Müller & Co en Shell bleven er, zelfs na uitbetaling van dividenden (tot 40 procent), enorme winstsommen over, die door middel van ‘creatief boekhouden’ verder werden verkleind.
Gulbenkian – inmiddels woonachtig in Parijs – is voor Shell van onschatbare waarde. Hij helpt het bedrijf bij de beursgang op Wall Street en behartigt de belangen van de multinational bij de Franse regering, die relatief laat het belang inziet van aardoliewinning. Deterding geeft Gulbenkian 1 à 2 procent van de afgesloten deals, wat tot problemen leidt bij andere bestuurders, die onaangenaam verrast zijn omdat de naam van de mysterieuze Armeen wel erg vaak in de boeken opduikt. De latere minister-president Hendrik Colijn, als koloniaal officier betrokken bij het neerslaan van opstanden op Lombok en Atjeh, herroept herhaaldelijk uitbetalingen aan Gulbenkian, maar haalt na interventies van Deterding telkens bakzeil.
In de jaren 1915-1916 vindt in Turkije de volkerenmoord op de Armeniërs plaats: eerst worden de leden van de elite opgepakt, vervolgens een groot aantal jongens en mannen geëxecuteerd, en ten slotte sterven veel vrouwen en kinderen door gedwongen marsen naar concentratiekampen in de Syrische woestijn. Gulbenkian voert overleg met de Armeense leiders in ballingschap, maar weigert zitting te nemen in een comité dat bij de grote mogendheden (tevergeefs) zal pleiten voor een thuisland voor de Armeniërs op Ottomaans grondgebied. Uit Armeense kringen krijgt hij het verwijt alleen nog in naam Armeniër te zijn, wat volgens biograaf Conlin niet helemaal onterecht is: bij zijn overlijden doneert hij een flinke som aan een Armeens weeshuis, maar evenveel gaat naar het paleis van Versailles, met als aantekening dat het ten goede moet komen aan de vogels die daar in de tuinen nesten bouwen. Voor de filantroop Gulbenkian is het noodzakelijk om zijn giften over meerdere groepen en volkeren te verdelen; zijn belangrijkste troef als olieman is zijn neutraliteit, en als bemiddelaar tussen Oost en West kan hij nooit definitief voor één kant of partij kiezen.
Door de Eerste Wereldoorlog gaan overheden zich actief bemoeien met de wereldwijde olieproductie en -distributie. Lobbywerk wordt belangrijker dan ooit voor de grote oliebedrijven, die hechte banden smeden met het leger: er ontstaat een ‘petro-militair complex’. Gulbenkian huurt mede namens Shell diverse oud-generaals in die opdracht krijgen invloed uit te oefenen bij de onderhandelingen tijdens internationale vredesconferenties, waar het onder meer gaat om de verdeling van land, en dus van de oliebronnen in het Midden-Oosten. In Rusland is Gulbenkian na de revolutie van 1917 de bolsjewieken behulpzaam bij het exporteren van olie en andere grondstoffen naar het Westen. Een precaire onderneming, want het gaat veelal om bronnen die recentelijk genationaliseerd zijn, of zoals vele stemmen in het Westen zeggen: gestolen.
Als blijkt dat het Sovjetbewind ook kunstwerken uit de Hermitage te gelde wil maken, zit Gulbenkian op de eerste rij. Hij heeft altijd al van schilderen gehouden, en vanaf zijn dertigste heeft hij zich ontpopt als verzamelaar van kunstwerken. Hij heeft lessen kunstgeschiedenis gevolgd bij curatoren van het Louvre, hij onderneemt zodra hij tijd heeft wekenlange kunstreizen, en hij is abonnee van meerdere kunsttijdschriften. Zijn smaak is eclectisch en verre van eurocentrisch: zijn belangstelling geniet zowel de westerse schilder- en beeldhouwkunst als de islamitische en Egyptische kunst en kunstnijverheid. Bij kunsthandelaars zoals Joseph Duveen is hij een frequente, graag geziene klant, ook omdat hij de beste insidertips voor de beurs verklapt, tegen een redelijke korting uiteraard.
Het is niet ongebruikelijk dat hij bij aankoop een werk nog een tijd bij de handelaar achterlaat, of uitleent aan musea, soms jaren aan een stuk. In 1922 koopt Gulbenkian een hôtel in Parijs, aan Avenue d’Iéna nummer 51, dat hij laat voorzien van een lift, een eigen generator en diverse kluizen, onder meer voor de bontjassen van Nevarte. In de monumentale trappenhal en de ruime kamers is plaats voor zijn verzameling tapijten uit Mantua, zijn beelden, zijn schilderijen (onder meer The Mirror of Venus van Edward Burne-Jones) en zijn verzameling tropische vogels. Het stadspaleis fungeert als privémuseum en onderkomen voor zijn gezin; zelf brengt hij liever zijn nachten buitenshuis door, in een suite in het Ritz, meestentijds in het gezelschap van jonge vrouwen, zoals hem door zijn privéarts is voorgeschreven – dat helpt om lijf en leden gezond te houden. Aan burgerlijke noties als jaloezie bezondigen de echtgenoten zich niet.
Het wordt drukker op nummer 51 als Gulbenkian de hand weet te leggen op een aantal mooie stukken uit de Hermitage, waar in totaal 24.000 werken verkocht zullen worden, met name aan bankier en politicus Andrew Mellon (inmiddels te zien in The National Gallery van Washington). Gulbenkian koopt onder meer een Dirk Bouts, een Rubens, drie Rembrandts en het marmeren, meer dan twee meter hoge beeld Diana van Jean-Antoine Houdon. De kunstschatten worden hem bezorgd met de diplomatieke post van Perzië, waar hij consulaire werkzaamheden voor verricht. Gulbenkian schrijft zijn contacten in Leningrad dat deze deal mogelijk kritiek gaat opleveren: de betaalde bedragen zijn verwaarloosbaar ten opzichte van de kunsthistorische waarde.
Henri Deterding en Calouste Gulbenkian delen een belangstelling voor beeldende kunst; in 1921 schenkt Deterding Het Straatje van Vermeer aan het Rijksmuseum, nadat hij het op een veiling voor 680.000 gulden heeft gekocht. Het levert veel goodwill op, die Deterding voor de oorlog verspeelt door openlijke steun aan de nationaalsocialisten. Vijf jaar later komt het tot een breuk tussen de twee zakenmannen vanwege een zakelijk conflict. Shell laat de Venezuelan Oil Company (VOC) te veel betalen voor tankervervoer naar Europa, en dat kost Gulbenkian, die een minderheidsbelang in het bedrijf heeft, veel geld. Hij dreigt met een rechtszaak en wil zijn contacten in de Britse pers tegen het moederbedrijf gebruiken. Deterding reageert door Gulbenkians zoon Nubar, die na een dissertatie over zonne- en getijdenenergie bij Shell in Londen emplooi heeft gevonden, op staande voet te ontslaan. Als Deterding vervolgens ook probeert Gulbenkian zijn vijf procent in de olievelden van Irak te ontfutselen, kiest die laatste voor de vlucht voorwaarts en sluit een nieuwe deal met alle belanghebbenden in TPC: Shell, Anglo-Persian (het huidige BP), de Compagnie Française des Pétroles (het huidige Total) en de Amerikaanse Near East Development Company (het huidige ExxonMobil). De partijen spreken af – de Red Line Agreement – om nooit los van elkaar olie te boren of te bewerken in een gebied gemarkeerd met een rode lijn: het strekt zich uit van Turkije via Irak tot de huidige Golfstaten, Saoedi-Arabië en Jemen. Gulbenkian pleit voor samenwerking en solidariteit in eigen, kleine kring: ‘I always like the satisfaction of solidarity and not the egoistic love of self-materialism. When friends kept profitable deals for themselves.’
In Kirkoek boort TPC de eerste bron aan, en in 1927 wordt bij Mosoel – ten koste van twee Amerikaanse en drie Iraakse arbeiders – het grootste olieveld ter wereld ontdekt. Gulbenkian brengt zijn belangen onder in een complex netwerk van vijftien holdingbedrijven, waarvan er één (Pandi) de oliebelangen in Irak beheert. Zijn aandelen en obligaties laat hij onderbrengen in het fiscaal gastvrije Liechtenstein, waardoor hij slechts honderd Zwitserse frank belasting betaalt op een portfolio van bijna vijf miljoen dollar. Gulbenkian heeft weinig op met de roep om hogere belastingen voor de allerrijksten, die steeds luider wordt in het interbellum. Volgens hem wordt uit louter electoraal opportunisme een deel van de gemeenschap, het deel dat het meeste geld verdient, in een kwaad daglicht gesteld.
De jaren dertig zijn niet alleen politiek instabiele jaren, ook in huiselijke kring rommelt het. Er zijn problemen met dochter Rita, die voor een foute man valt, en zoon Nubar, die het in zijn hoofd haalt vijf procent van Caloustes vijf procent te claimen, en in Londen een rechtszaak tegen zijn vader aanspant. Gulbenkian gaat op zoek naar een plek waar hij niet voortdurend door advocaten wordt lastiggevallen, en koopt een groot stuk grond bij de Franse badplaats Deauville, waar een tuinarchitect de opdracht krijgt een paradijs voor vogels te ontwerpen. Ze moeten in de tuinen en het bos ongestoord kunnen verblijven, dat wil zeggen dat er zo min mogelijk ruimte moet zijn voor mensen en andere roofdieren. Speciaal voor deze gelegenheid wordt een nieuw hoveniersbedrijf opgericht – dat is gunstiger, belastingtechnisch gezien.
In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog knoopt Gulbenkian contacten aan met de Londense National Gallery, met name met directeur Kenneth Clark. Zijn aanzienlijke kunstverzameling moet onderdak krijgen in een nieuw te bouwen vleugel nabij Trafalgar Square (op de plek van de huidige Sainsbury-vleugel), waar Houdons Diana bezoekers bij de ingang welkom zal heten. Gulbenkian informeert naar erfbelastingen die na zijn dood geheven kunnen worden, en hij krijgt via Clark van minister-president Neville Chamberlain te horen dat hij zich daarover geen zorgen hoeft te maken.
Alle mooie plannen vallen in het water als in mei 1940 de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Het landgoed bij Deauville wordt ingenomen door de Duitsers die er luchtdoelgeschut installeren, en de pas aangeplante jonge dennen worden door Wehrmachtsoldaten met kerst massaal gekapt. Gulbenkian verlaat Parijs en vestigt zich als lid van de Iraanse diplomatieke staf in Vichy, waar hij veelvuldig bezoek ontvangt van Duitse officieren en industriëlen die grootste plannen hebben voor Mesopotamië en Rusland. Door een misverstand bellen in 1942 op Avenue d’Iéna Duitse officieren aan om de kunstwerken in beslag te nemen van de ‘Egyptische Jood’ die daar zou wonen, maar ze druipen af na een telefoontje van de huisbewaarder met de Iraanse consul in Parijs. Andere verzamelaars hebben minder geluk. De familie Rothschild moet Vermeers De Astronoom afgeven aan Galerie Nationale du Jeu de Paume, dat fungeert als opslagplaats voor geroofde kunstwerken. (In 1983 komt de Vermeer in bezit van de Franse staat na afkoop van successierechten.)
In Engeland krijgt Gulbenkian door zijn verblijf in Vichy de status van ‘vijandelijke entiteit’, niet in de laatste plaats doordat oliebedrijven druk uitoefenen op de regering, in de hoop zich de belangen van Gulbenkian toe te eigenen. Kenneth Clark wordt ingeschakeld om die status teniet te doen, en de regering laat ‘meneer vijf procent’ onderzoeken. Diens zakelijke belangen zijn echter zo vernuftig georganiseerd dat niet duidelijk wordt hoeveel hij precies bezit, of waar zijn loyaliteit ligt, behalve dat zijn steun lijkt uit te gaan naar de kant die aan het winnen is.
Gulbenkian smeedt plannen om te emigreren naar de Verenigde Staten, en de Britse autoriteiten lichten de Amerikaanse belastingdienst, de IRS, in over de grote vis die mogelijk hun kant op zwemt. President Franklin D. Roosevelt is al in de crisisjaren begonnen de belastingen omhoog te trekken om zijn New Deal te financieren; het toptarief stijgt binnen een decennium van 25 naar 79 procent (in 1937), en zelfs naar 94 procent (in 1944). Dat gebeurt mede op grond van de Amerikaanse angst, zoals Thomas Piketty heeft beschreven, om te veel op het oude, ongelijke Europa te lijken. Gulbenkian stelt, mogelijk door een tip, zijn vertrek naar de VS op het allerlaatste moment uit en maakt een tussenstop in Lissabon, in het autocratische Portugal, waar hij vijf suites huurt in het Aviz, voor hemzelf en zijn witte angorakatten; zijn vrouw huurt kamers in het Pálacio in Estoril.
Van rentenieren kan nog geen sprake zijn. In Zuid-Amerika en in het Midden-Oosten protesteren verschillende politieke leiders tegen de neokoloniale contracten die westerse oliemultinationals met hun voorgangers hebben afgesloten: ze eisen een groter stuk van de olietaart. Venezuela voert een belasting van vijftig procent in op productiewinsten, en in Irak pleit de progressieve Mohammed Hadid (vader van architect Zaha Hadid) voor herverdeling. De manier waarop bedrijven als Shell over olie spreken, zegt hij, herinnert aan de witte mannen die in het verleden overal ter wereld spiegels en kralen ruilden voor onvoorstelbare rijkdommen. Gulbenkian pleit er bij zijn collega’s voor om mee te bewegen: TPC is herdoopt tot IPC (Iraq Petrol Company), en het bedrijf moet laten zien dat het aanzienlijke investeringen doet, zodat ondoordachte nationalisatie kan worden afgewend en olieproducerende landen geen eigen kartel vormen, zoals uiteindelijk zou gebeuren met de OPEC in 1960. De Irakese machthebbers gaan akkoord; zij vrezen een communistische omwenteling, en de banden met IPC (en de bijkomende Britse militaire bescherming) blijven hecht. Wanneer vlak na de oorlog het Red Line Agreement wordt opgezegd door de Amerikanen, met onder meer als argument dat Gulbenkian tijdens de oorlog als vijand van het Verenigd Koninkrijk te boek heeft gestaan, leidt dat tot een slepende rechtszaak, waarin Gulbenkian ten slotte een ruime vergoeding afdingt en zijn percentage behoudt.
Na het einde van de oorlog – als het grootste deel van de collectie terug op zaal hangt – neemt Kenneth Clark ontslag bij de National Gallery om meer tijd te wijden aan het schrijven. Gulbenkian staakt zijn pogingen om zijn collectie in Londen onder te brengen. Clarks opvolger Philip Hendy is te ‘links’, aldus Conlin, om overweg te kunnen met Gulbenkian, die er bijvoorbeeld niet van gediend is als zijn familieleden met hun voornaam worden aangesproken, want dat getuigt van Labour Style. In Engeland is Labour na de oorlog aan de macht gekomen en voert een progressieve erfbelasting in, wat op grote publieke steun kan rekenen omdat de oude elite de opkomst van het fascisme niet heeft voorkomen en in sommige gevallen actief heeft ondersteund; de rijken probeerden hun belangen veilig te stellen terwijl het volk de grootste offers bracht.
Gulbenkian knoopt contacten aan met John Walker, hoofdcurator van de National Gallery in Washington, die prompt aanbiedt een Amerikaans oorlogsschip naar Europa te sturen om de verzameling op te halen. Er wordt lang onderhandeld over een eigen vleugel, en het komt tot een tentoonstelling met Gulbenkians mooiste werken, maar het leidt niet tot langdurige bruikleen, laat staan schenking. Pas in 1949 keert Gulbenkian terug naar zijn woning en verzameling in Parijs. Hij inspecteert de stukken en beweert tot ontsteltenis van de huisbewaarder dat sommige schilderijen helemaal niet van hem zijn, en dat er sprake moet zijn van roof of verduistering. Urenlang is hij op zoek naar Het slapende dorp van Jean-Baptiste Corot, een lievelingsstuk, maar dat blijkt helemaal niet te bestaan: in de catalogue raisonné van Corot komt Het slapende dorp niet voor.
Tussen 1950 en 1953 laat een achterdochtige, zo niet paranoïde Gulbenkian (zijn zoon Nubar loert op mogelijkheden de erfenis te vergroten) zijn testament opmaken. De collectie moet bij elkaar blijven en onderdeel worden van een in Portugal te huisvesten stichting ter verbreiding van de kunsten, de wetenschap, het onderwijs en het sociaal welzijn. Herhaaldelijk wint Gulbenkian inlichtingen in of de Portugese wet hem kan verplichten de helft van zijn vermogen aan zijn nabestaanden te schenken, en of hij belasting moet betalen over buitenlandse bezittingen. In de laatste jaren van zijn leven kan de olie-industrie noch de kunst op zijn belangstelling rekenen. Ontspanning vindt hij in de Zoo van Lissabon, die hij met een ruimhartige schenking bedeelt, dankbaar voor de dieren die hem met alle egards blijven ontvangen, als perfecte gastheren. Gulbenkian sterft in juli 1955, de rijkste man ter wereld (samen met John Paul Getty), met een geschat vermogen van vijf miljard dollar.
De stichting die hij heeft opgericht wordt aanvankelijk beheerd door een Britse advocaat, een Portugese advocaat en Gulbenkians schoonzoon. In de nalatenschap is gestipuleerd dat de wetenschaps- en kunstbeurzen die elk jaar worden uitgereikt niet alleen voor Portugezen zijn bedoeld. Onder druk van de Portugese advocaat, die in rechtstreeks contact staat met dictator António de Oliveira Salazar, wordt die zinsnede geïnterpreteerd als vooral in Portugal. Salazar beschouwt de Gulbenkian-miljarden als een goede (kosteloze) manier om de diepe kloof tussen arm en rijk in het land wat te milderen. De stichtingsbestuurders kennen zichzelf riante salarissen toe. In de jaren zestig wordt het aandeel van Gulbenkian in IPC, inmiddels omgedoopt tot Basrah Oil, onteigend door de Irakezen, met als reden dat Pandi eigendom is van de Portugese staat, een land dat zich bedient van ‘terreur en verwoesting om de Afrikaanse volkeren te knechten die streven naar vrijheid en onafhankelijkheid’. Pandi houdt uiteindelijk een klein (maar uiterst lucratief) aandeel in een Omaans olieveld over, en zal als Partex investeren in de voormalige Portugese kolonies in Afrika. Een naaste medeweker van Gulbenkian heeft opgemerkt dat zijn voormalige baas vlak voor diens dood zo bang was dat familieleden en overheden beslag zouden leggen op zijn bezit, dat hij niet de noodzakelijke stappen ondernam om zich te beschermen tegen de grillen van het Salazar-regime: ‘Hij dacht dat hij ze kon gebruiken om belastingen te ontwijken, dat ze blij zouden zijn met een paar kruimels. Maar in plaats daarvan hebben ze zich meester gemaakt over het complete pakket, en ze hebben er een honderd procent death duty over geheven.’
Maar ook Salazar had niet het eeuwige leven. Calouste Sarkis Gulbenkian heeft aan de basis gelegen van een artistiek-intellectueel instituut dat vandaag de dag nauwelijks meer denkbaar lijkt. Elk jaar geeft de stichting Calouste Gulbenkian zo’n 65 miljoen uit aan sociale, culturele en wetenschappelijk beurzen; ze steunt onder meer vluchtelingeninitiatieven en plannen om het hoger onderwijs in Syrië en Irak opnieuw op te bouwen. De afgelopen jaren organiseerde het Gulbenkianmuseum in Lissabon veelgeprezen tentoonstellingen over islamitische kunst en de wisselwerking tussen botanische kennis en afbeeldingen op oosterse tapijten, naast solo-exposities van een keur aan internationale hedendaagse kunstenaars. Eind 2019, gelijktijdig met het verschijnen van de biografie, verkocht de stichting het oliebedrijf Partex aan een Thaise onderneming, teneinde de financiële bezittingen aan te passen aan de realiteit van de eenentwintigste eeuw.
Jonathan Conlin, Mr Five Per Cent. The Many Lives of Calouste Gulbenkian, The World’s Richest Man, Londen, Profile Books, 2019.