Towards a theory of the image
De titel van deze bundel, die is voortgekomen uit een door de Maastrichtse Jan van Eyck Akademie georganiseerd symposium, suggereert dat er één omvattende Theorie van Het Beeld mogelijk is: de weg is misschien nog lang, maar het doel is principieel niet onbereikbaar. De bestudering van de diverse bijdragen noopt echter tot de conclusie dat er nooit één grand unified theory van het beeld zal komen. Verschillende theorieën over verschillende beeldvormen lijkt het hoogst haalbare. Dat wil echter niet zeggen dat het symposium en deze publicatie daarmee overbodig geacht moeten worden. De confrontatie van de soms sterk uiteenlopende methodieken van de diverse auteurs is zeer prikkelend – met name de rechtstreekse confrontatie in de discussies die de twee dagen van het symposium afsloten.
In de eerste tekst beperkt Richard Wollheim zich in tegenstelling tot de meeste andere auteurs tot de traditionele beeldende kunst, met name de schilderkunst. Wollheim onderzoekt met pronkend tentoongespreid scepticisme de claims van de semiotiek met betrekking tot de beeldende kunst, die hij voor het gemak maar reduceert tot de bewering dat beelden analoog aan de taal functioneren. Dat bijvoorbeeld Charles Peirce, Roland Barthes en Umberto Eco complexere modellen hebben voorgesteld, deert Wollheim niet. Hoe dan ook, hij beargumenteert overtuigend dat schilderijen niet – zoals zinnen – opgedeeld kunnen worden in kleinste eenheden die volgens syntactische regels worden gecombineerd. Dubieus is echter zijn apodictische stelling dat de betekenis van een schilderij niet voortkomt uit de structurele kenmerken ervan. Volgens Wollheim komt de betekenis van een kunstwerk voort uit het vermogen van de kijker om ‘iets te zien in iets anders’ (bijvoorbeeld een figuur in een vlek), en zijn kennis van de intentie van de maker. Het is de angelsaksische common sense-aanpak die we van Gombrich kennen, maar die nogal wat vragen oproept. Zo schrijft Wollheim dat belangstelling voor de intenties van de maker van een kunstwerk een universeel menselijk verschijnsel is, maar het betreft hier een vrij recente ontwikkeling die samenhangt met het ontstaan van het moderne individu. In de middeleeuwen was de intentie van de maker van een altaarstuk simpelweg irrelevant.
De tekst van Martine Joly is geheel andersoortig: zij onderwerpt film- en tv-beelden aan een semiotische analyse. Joly stelt dat overal waar van betekenis sprake is een werkterrein voor de semiotiek ligt. Het belangrijkste aspect van Joly’s bijdrage is haar these dat er in de wereld van de media een verschuiving plaatsvindt van ‘geloof’ naar ‘geloofwaardigheid’, van de fictie van speelfilms (met de bijbehorende supension of disbelief) naar reality-tv. De bijdrage van Régis Debray met zijn kritiek op Guy Debords “La société de spectacle” is hier een interessante aanvulling op. Debords opvattingen over de in de spektakelmaatschappij heersende vervreemding waarvan ‘de massa’ zich zou moeten bevrijden om weer ‘echte’ sociale relaties aan te kunnen gaan, worden door Debray als veel te eenzijdig en totaliserend verworpen. Debray constateert juist dat passief spektakel het steeds meer aflegt tegen interactie: “The index wins out over the symbol, event over the ritual, the improvised over the deferred; everywhere presence nibbles away at representation.” De afsluitende discussie van de eerste dag wordt vooral tussen Wollheim en Joly gevoerd. Laatstgenoemde tracht Wollheim ervan te overtuigen dat de semiotiek niet uit het gelijkstellen van alle cultuurverschijnselen aan taal bestaat, en dat met het Peirciaanse trio index, icoon en teken een meer gedifferentieerde aanpak mogelijk is. Dat Umberto Eco op zijn beurt de Peirciaanse indeling aan een kritisch onderzoek heeft onderworpen en heeft aangetoond dat ‘iconiciteit’ geen eenduidig definieerbaar en volgens bepaalde regels analyseerbaar fenomeen is, laat zij voor het gemak maar buiten beschouwing.
De tweede dag van het symposium staat in het teken van bredere cultuurhistorische en -kritische betogen. Heinz Paetzold slalomt in zijn lezing langs diverse filosofen, waarbij de relatie tussen kunst en het mythische zijn leidraad is – die helaas soms zoekraakt. Beginnend bij Cassirer en diens theorie dat beelden hun kracht aan de mythe ontlenen terwijl zij er tegelijkertijd afstand van nemen, komt Paetzold uit bij Gianni Vattimo. Volgens Vattimo ondermijnen de media met hun beeldenvloed onze zin voor eeuwige waarheden, voor continuïteit en vastheid. Als Paetzold besluit met zijn eigen ideeën over de artistic conception als voorbeeld voor de ‘postmetafysische’ benadering van beelden die Vattimo voorstaat, blijft de lezer achter met de vraag hoe dit postmetafysische zich verhoudt tot het mythische van Cassirer. Aan een enigszins concrete behandeling van beelden is Paetzold met dit alles niet toegekomen, hoewel zijn notie van de artistic conception (kort gezegd: de positie die de kunstenaar inneemt ten opzichte van het verleden en van de eigentijdse culturele context) daartoe wel een aanzet geeft.
Scott Lash houdt in zijn bijdrage een indrukwekkend maar niet onproblematisch (want nogal utopisch) pleidooi voor een semiotics of sociality in plaats van de semiotics of difference. We bevinden ons inmiddels in een sociologisch discours, hetgeen betekent dat de ‘lezers’ het verband met beelden of met kunst voor een groot deel zelf leggen. Lash ageert tegen het differentie-denken in de filosofie (het subject tegenover de ander) dat volgens hem voortkomt uit het in de moderne samenlevingen heersende ‘productionisme’. Dit productionisme zou moeten worden vervangen door een reception aesthetics of the open body. Luisteren in plaats van kwebbelen. Zoals gezegd, welke consequenties dit voor de omgang met beelden zou moeten hebben, mag u zelf uitmaken. Wellicht biedt de hallucinante lezing van Dick Hebridge hier een glimp van: aan de hand van vaak nauwelijks samenhangende beelden, metaforen en autobiografische ontboezemingen maakt Hebridge een achtbaanrit door de hedendaagse cultuur. Hij spreekt daarbij uit wat alle deelnemers uiteindelijk moeten hebben beseft: er ís geen Theorie van Het Beeld. Niettemin blijft het de vraag of men zich zo ongeremd in de beeldenstroom moet werpen als Hebridge en op een dusdanig idiosyncratische manier met beelden moet omgaan. Over deze kwestie wordt in de discussie na afloop dan ook van gedachten gewisseld. Paetzold merkt in de loop van deze discussie tevens op dat men een duidelijk onderscheid moet maken tussen beeldende kunst en de beelden van de massamedia. Het is jammer dat hij met Wollheim de enige is die zich op het eerste heeft gericht (en dat alleen Wollheim daarbij enigszins concreet te werk ging). Men komt in deze bundel dan ook meer te weten over de dominante mediacultuur dan over dat marginale maar niet oninteressante verschijnsel, genaamd beeldende kunst. Daarover moet nog maar eens een volgend symposium worden opgezet. John Thompson (ed.): “Towards a theory of the image”, Jan van Eyck Akademie, Maastricht, 1996.