100 x foto
De discussie over fotografie en beeldende kunst is een perpetuum mobile dat vermoedelijk tot in lengte van dagen in beweging zal blijven. Er zijn speciale musea en tentoonstellingsruimtes voor fotografie, maar anderzijds draait de foto ook mee in de ‘gewone’ kunstwereld. Adriaan Monshouwer, de onlangs opgestapte directeur van het Nederlands Foto Instituut, was van mening dat zijn instelling alleen recht van bestaan had als er aandacht werd besteed aan alle vormen van fotografie, en zeker niet in de eerste plaats aan de foto als Kunst. Aan ‘kunstfotografie’ deden de musea immers ook al. Het Amsterdamse Stedelijk Museum heeft nu zijn fotocollectie in kaart gebracht met de tentoonstelling “100 x foto” en de gelijknamige publicatie. Honderd foto’s die een representatief beeld worden verondersteld te geven van de collectie van in totaal ca. 4.000 werken, in het boekwerk aangevuld met een lijst van alle in de collectie vertegenwoordigde fotografen met het aantal foto’s dat van hen is verworven. Dit initiatief geeft – zonder dat het de opzet was – de curieuze status van de fotografie in een museum voor moderne kunst weer. Als eerste Europese museum op dit gebied begon het Stedelijk Museum eind jaren ’50 een fotocollectie aan te leggen: in 1958 werd hiertoe de beslissing genomen, een jaar later vond de eerste collectiepresentatie plaats. De eerste werken die in de verzameling terechtkwamen waren 3 foto’s van László Moholy-Nagy, die door Sandberg en Cas Oorthuys werden geschonken. Verder richtte men zich de eerste jaren vooral op Nederlandse fotografen. Tegenwoordig worden foto’s als ouderwetse kunstwerken bewaard in de vorm van liefst gesigneerde vintage prints. In de beginjaren van de fotocollectie van het Stedelijk werd daar nog niet aan gehecht: foto’s waren reproduceerbare beelden, geen unieke, kostbare objecten. Walter Benjamins hoop dat de technische reproduceerbaarheid de aura van het unieke kunstwerk zou ondermijnen, werd echter al spoedig bedrogen. Ook het Stedelijk ontdekte de waarde van vroege afdrukken. Het grote voorbeeld van de fotoafdeling in het Stedelijk was natuurlijk die van het Museum of Modern Art in New York, die reeds in 1940 was opgericht. In het Stedelijk viel de fotografie de eerste jaren onder de verantwoordelijkheid van de bibliothecaris, die zelf een verwoed hobbyfotograaf was. Pas later kwam er een conservator fotografie. Hripsimé Visser, die deze functie sinds 1990 vervult, maakte de keuze van 100 foto’s en leidt deze in. Het minste wat gezegd kan worden, is dat het parcours langs deze werken afwisselend is. Beginnend bij het esthetische, op het veroveren van het predicaat ‘kunst’ uitzijnde werk van Alfred Stieglitz (een opname van een Parijs karrepaard) via onder meer het in al zijn raadselachtigheid minutieus vastgelegde oude Parijs van Eugène Atget, een straatbeeld van Moholy-Nagy, Man Ray’s “Kiki au masque nègre” en een armoedig gezin van Diane Arbus komt men uit bij hedendaags werk van Cindy Sherman, Andreas Gursky en Nobuyoshi Araki. Visser heeft haar keuze gestructureerd met een indeling in niet altijd even heldere rubrieken als “Schoonheid en waarheid”, “Fotografie in en rond het Bauhaus”, “Modernisme” en “Documentaire posities”. Eén globale indeling dringt zich echter sterker op: die tussen kunst- en non-kunstfotografie. Er is een wereld van verschil tussen enerzijds Robert Capa’s beroemde foto van een getroffen soldaat in de Spaanse Burgeroorlog of de foto’s uit de Tweede Wereldoorlog van Ad Windig en Cas Oorthuys en anderzijds de werken van Man Ray, Moholy-Nagy en Sherman. Willem Sandberg loste het probleem bij de eerste presentatie van de collectie in 1959 met een mooie cirkelredenering op: “Natuurlijk kan een foto kunst zijn, mits zij… door een kunstenaar gemaakt is.” Daar schieten we niet veel mee op, want hoe maken we uit wie een kunstenaar is? Sandberg bedoelde vermoedelijk dat elke werkelijk geslaagde foto per definitie door een kunstenaar is gemaakt, maar is Robert Capa een kunstenaar, of Cas Oorthuys? Het kan zijn dat een ook met andere media werkende kunstenaar van de fotografie gebruik maakt (Bruce Nauman of Richard Long bijvoorbeeld) – dan is de zaak simpel en zijn diens foto’s dus ook kunst. Dergelijke werken (Visser noemt foto’s van kunstenaars als Dibbets en Fulton) zijn bij deze publicatie buiten beschouwing gelaten, omdat zij in het Stedelijk Museum door de afdeling schilder- en beeldhouwkunst worden beheerd “in het kader van de ontwikkeling van de moderne kunst”. Dit is volstrekt arbitrair als men bedenkt dat wel foto’s van Moholy-Nagy en Man Ray zijn opgenomen, die evenzeer in dit perspectief beschreven zouden moeten worden. Voor Cindy Sherman geldt dat eveneens – zij werkt dan wel uitsluitend met fotografie, maar ze benadrukt minstens evenzeer als de buiten beschouwing gelaten kunstenaars van de jaren ’60 en ’70 dat zij geen fotografe is, maar een kunstenares die van fotografie gebruik maakt. Dit roept de vraag op of een museum voor moderne kunst zich niet op kunst in de vorm van fotografie (Moholy-Nagy, Man Ray, Gursky, Sherman…) zou moeten concentreren. De meer journalistieke producten van bijvoorbeeld Weegee, Koen Wessing en Emmy Andriesse, hoe geslaagd zij ook zijn, hebben toch een merkwaardige status temidden van dergelijke werken. Maar aangezien het óók tot de rol van de fotografie in een museum als het Stedelijk behoort om temidden van alle complexe, zelfreferentiële en non-mimetische 20ste-eeuwse kunst iets van de echte wereld te laten zien, maakt een dergelijk pleidooi vermoedelijk geen kans. In dit opzicht dient de fotografie immers om het slechte geweten te sussen: kijk, we zijn helemaal niet zo wereldvreemd, elitair en overintellectueel als wel wordt gezegd. “100 X foto”, Uitgeverij THOTH-Stedelijk Museum, Bussum/Amsterdam, 1996.