width and height should be displayed here dynamically

Van Jeugd en Plastische Kunst naar de Forums: hedendaagse kunst in Gent (in de jaren 60)

Interview met Marc De Cock, oud-voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent

1. Jeugd en Plastische Kunst

Koen Brams/Dirk Pültau: Marc, jij werd in 1961 — op 31-jarige leeftijd — voorzitter van Jeugd en Plastische Kunst in Gent. Hoe was die benoeming tot stand gekomen?

Marc De Cock: Voorzitter ben ik in feite nooit geweest, die titel heb ik met terugwerkende kracht gekregen, vermoed ik. In de eerste jaren bestuurde ik Jeugd en Plastische Kunst trouwens niet alleen — ik deed het samen met mijn vrouw Doris, een oud-studente van Dan Van Severen en Luc Claus. Hoe was men bij ons uitgekomen? Mijn vrouw gaf les in de school waarvan de directie werd waargenomen door dokter Hilda Colle, de vrouw van dokter Roger Matthys, bestuurder van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent (V.M.H.K.). Zelf had ik in de zomer van 1960 een bezoek gebracht aan de tentoonstelling Contrast, Belgische kunst van heden, die Karel Geirlandt in het Casino van Blankenberge had georganiseerd. Ik denk dat ik omstreeks die tijd voor het eerst in contact kwam met Karel, die voorzitter was van de V.M.H.K. In 1961 vielen de puzzelstukjes samen: Matthys en Geirlandt benaderden Doris en mij om leiding te geven aan Jeugd en Plastische Kunst. Het feit dat ik ook leraar was, zal daar niet vreemd aan zijn geweest — ik was in 1952 afgestudeerd als licentiaat Romaanse talen en had eerst een tiental jaren in de normaalschool van Blankenberge lesgegeven alvorens in het Atheneum aan de Voskenslaan in Gent aan de slag te gaan.

K.B./D.P.: Was jij al vóór 1960 met hedendaagse kunst in aanraking gekomen?

M.D.C.: Ja, reeds als adolescent had ik veel interesse in kunst en cultuur: ik las veel, ging vaak naar de bioscoop en bezocht tentoonstellingen in musea en galeries. De Gentse Galerie Vyncke-Van Eyck volgde ik bijvoorbeeld op de voet.

K.B./D.P.: Was jij op enige wijze betrokken geweest bij de oprichting van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent in 1957?

M.D.C.: Nee, dat kwam te vroeg voor mij. Tussen 1957 en 1961 heb ik het programma van de Vereniging ook niet gevolgd. Volgens mij ontplooide de V.M.H.K. in die tijd ook niet heel veel activiteiten. Het was de tentoonstelling Contrast in Blankenberge die me echt de ogen geopend had. Vanaf dat moment droeg vooral de beeldende kunst mijn interesse weg. Toen ik eenmaal in contact was gekomen met Geirlandt en Matthys ging het vlug. Zij waren van mening dat er een Vlaamse vleugel van Jeunesse et Arts Plastiques moest worden opgericht. De in Brussel gevestigde vereniging verzorgde immers een eentalig Frans programma. In het Kortrijkse was eerder al door Emiel Veranneman en Octave Landuyt een poging ondernomen om een Vlaamse afdeling uit de grond te stampen, maar dat initiatief is snel doodgebloed. In Gent was het echter meteen raak, vooral dankzij de groeiende dynamiek die van de V.M.H.K. uitging. Doris en ik hadden tijd en belangstelling om jongeren warm te maken voor hedendaagse kunst. Dat was de belangrijkste doelstelling van Jeugd en Plastische Kunst.

K.B./D.P.: Wat was de relatie tussen de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst en Jeugd en Plastische Kunst?

M.D.C.: In het begin waren het twee aparte entiteiten, maar gaandeweg vielen beide meer met elkaar samen. Het feit dat er nooit een aparte vzw is gesticht voor Jeugd en Plastische Kunst was daar een van de oorzaken van. Ik was zelf ook meteen lid van de Vereniging geworden. De ledenadministraties zijn wel steeds gescheiden gebleven en elke vereniging had eigen briefpapier. Op dat van Jeugd en Plastische Kunst stond mijn persoonlijk adres in de Voskenslaan.

K.B./D.P.: Volgens onze gegevens had Jeugd en Plastische Kunst na het eerste werkjaar reeds 650 leden.

M.D.C.: Het liep ontzettend vlot, vooral als we de juiste contactpersonen in colleges en athenea gevonden hadden — de leraren zelf waren belangrijk, niet de directies, want die waren meestal niet in hedendaagse kunst geïnteresseerd. We rekruteerden trouwens ook leden in Sint-Lucas en in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten (K.A.S.K.).

K.B./D.P.: Benaderden jullie vooral leraren die het vak plastische kunst verzorgden?

M.D.C.: Neen, dat kon bijzonder ongunstig uitpakken. De praktijkleraren waren vaak conservatiever en stonden veel sceptischer tegenover hedendaagse kunst. We gingen vooral op zoek naar leerkrachten die reeds affiniteit hadden met actuele kunst. Als iemand enthousiast was, ging het aantal leden in zijn of haar school pijlsnel de hoogte in.

K.B./D.P.: Welke activiteiten initieerde Jeugd en Plastische Kunst?

M.D.C.: We richtten voornamelijk voordrachten in. Vele sprekers werden ons aangeboden door Jeunesse et Arts Plastiques. Pierre Sterckx, Henri Van Lier en Bob Claessens waren bijvoorbeeld regelmatig te gast in Gent. Het waren vlotte, enthousiasmerende sprekers die hun lezingen vergezeld lieten gaan van diabeelden. Ook Geirlandt hield gepassioneerde uiteenzettingen. Ik herinner me voorts een lezing van René Magritte, die ingeleid werd door Jan Walravens, en een voordracht van René Bolle-Reddat, die sprak over de Notre Dame du Haut, de kerk die Le Corbusier in Ronchamp (Franche-Comté) had gebouwd – Bolle-Reddat was priester van die kerk. De jeugd was meestal gedisciplineerd. Het was immers een vrijwillige activiteit, het ging niet van de school uit. Bijwijlen ging een en ander wel eens gepaard met wat rumoer, maar dat was niet te vergelijken met wat er soms gebeurde tijdens de theatermatinees die door de school werden georganiseerd. Dat was altijd gevaarlijk.

K.B./D.P.: Van Lier en Bolle-Reddat hielden lezingen in het Frans in Gent?

M.D.C.: Ja, dat vormde in die tijd geen enkel probleem. De circulaires van de V.M.H.K. waren in de begintijd trouwens tweetalig, Nederlands-Frans. Er zaten ten andere enkele Franstaligen bij de stichtende leden van de V.M.H.K., onder meer de kunstenaar Philippe Morel de Boucle St. Denis, die later zijn atelier en inboedel zou schenken aan de Vereniging. Er was ook een goede verstandhouding met de Cercle artistique et littéraire, die activiteiten op touw zette in haar zetel aan de Recollettenlei, en met de Ecole des Hautes Etudes die in een gebouw aan de Korenlei gevestigd was. De Ecole des Hautes Etudes programmeerde onder andere voordrachten van gereputeerde sprekers zoals Henri Maldiney en Gaëtan Picon, twee uitmuntende causeurs. Ik meen dat Picon nog leiding heeft gegeven aan de Ecole des Hautes Etudes.

K.B./D.P.: Welke andere activiteiten programmeerde Jeugd en Plastische Kunst?

M.D.C.: We richtten ook daguitstappen in, bijvoorbeeld naar het Museum Kröller-Müller in Otterlo of het Stedelijk Museum in Amsterdam. Ik herinner me ook dat we bij de eerste voorstellingen van het Ballet van de XXste Eeuw, het dansgezelschap van Maurice Béjart, van de partij waren.

 

2. De Forummanifestaties 

K.B./D.P.: In 1961 vond in de Sint-Pietersabdij in Gent Forum 61 plaats. Het was de derde editie, na het Eerste en Tweede Forum, die telkens in Oostende hadden plaatsgegrepen, respectievelijk in 1959 en 1960. Had jij het Eerste of het Tweede Forum bijgewoond?

M.D.C.: Nee, maar Forum 61 heb ik wel bezocht. Wat me van die editie is bijgebleven, zijn de zogenaamde Forum-dagen, een tweedaagse met lezingen, met sprekers zoals Peter Callebaut, K.N. Elno, Adelbert Van de Walle en Paul De Wispelaere. Tijdens die dagen werden ook de zogenaamde signaalprijzen uitgereikt. Marc Callewaert werd in de bloemetjes gezet voor zijn activiteiten als kunstcriticus, Jef Verheyen kreeg als kunstenaar een onderscheiding, Celbeton werd bekroond in de categorie ‘groepsactiviteit’ en… Doris en ik kregen de signaalprijs voor de ‘jeugdwerking’, een aanmoediging voor onze werkzaamheden voor Jeugd en Plastische Kunst.

K.B./D.P.: Dat was snel: Jeugd en Plastische Kunst was nog maar pas opgericht!

M.D.C.: Ja, het was niemand ontgaan dat Jeugd en Plastische Kunst meteen een daverend succes was.

K.B./D.P.: Wat was het objectief van de Forum-manifestaties?

M.D.C.: Een aantal ‘progressieve verenigingen’, waaronder G 58 (Antwerpen), Celbeton (Dendermonde), Raaklijn (Brugge), de tijdschriften Het Kahier, De Tafelronde en Frontaal (Antwerpen), en de V.M.H.K. (Gent) — hadden de krachten gebundeld in het Nationaal Centrum voor Moderne Kunst. Paul De Vree was voorzitter, Jack Schelfhout secretaris van het Nationaal Centrum. Voorts zaten Karel Geirlandt (V.M.H.K.) en Paul De Wispelaere (Raaklijn) in het bestuur. De bedoeling van het Nationaal Centrum was om het grote publiek in contact te brengen met vooruitstrevende hedendaagse kunst. In 1959 en 1960 hadden in Oostende enkel colloquia plaatsgevonden, vanaf 1961 behelsden de Forums tevens een tentoonstelling in de Sint-Pietersabdij in Gent. Aan de eerste expositie namen enkel Belgische kunstenaars deel. Vanaf 1962, toen ik zelf betrokken was bij de organisatie van de Forum-manifestatie, werden ook buitenlandse kunstenaars uitgenodigd. Forum 62 omvatte een ruime selectie van werken van de zogenaamde Zero-groep, waartoe onder meer Pol Bury, Lucio Fontana, Yves Klein, Jesus Rafaël Soto, Jef Verheyen, Heinz Mack, Otto Piene en Günther Uecker gerekend werden.

K.B./D.P.: Hoe was je bij Forum 62 betrokken geraakt?

M.D.C.: Geirlandt had grote waardering voor mijn rol als verantwoordelijke voor het programma van Jeugd en Plastische Kunst. Hij vroeg me vervolgens om ook hand- en spandiensten te leveren bij het op poten zetten van de Forum-tentoonstelling. Ik fungeerde aanvankelijk als zijn secretaris, zou je kunnen zeggen. Ik nam contact op met de kunstenaars die geselecteerd waren om te participeren aan de expositie. Soms moest ik ook de galeries benaderen die sommige van de kunstenaars vertegenwoordigden. Moeilijkheden waren er zelden; alles verliep in een goede verstandhouding. Het was geen enkel probleem om belangrijke werken van buitenlandse kunstenaars voor de expo te pakken te krijgen. Dat ging ook niet met enorme kosten gepaard. Voor de Zero-sectie bijvoorbeeld werkten we samen met John Trouillard van de Antwerpse galerie Ad Libitum.

K.B./D.P.: Stonden jullie, Geirlandt en jij, ook in voor het programma van de Forum-dagen?

M.D.C.: Nee, wij hielden ons enkel met de tentoonstelling bezig; de verantwoordelijkheid voor de lezingen berustte bij het Nationaal Centrum voor Moderne Kunst, waarin Geirlandt als bestuurder uiteraard wel zijn zeg had. In de editie van 1962 stond er slechts één forumdag op het programma. Die stond vooral in het teken van het theater en de literatuur, de twee domeinen die De Vree, De Wispelaere en Schelfhout het meest interesseerden.

K.B./D.P.: Was jij betrokken bij de selectie van de kunstenaars die deelnamen aan Forum 62?

M.D.C.: Neen. Ik was aanwezig bij de discussies, maar had geen stem bij de samenstelling van de Forum-edities van 1962 en 1963.

K.B./D.P.: Wie waren Geirlandts discussiepartners?

M.D.C.: Ik herinner me dat Jan Burssens en Roger Wittevrongel vaak te vinden waren in het advocatenkantoor dat Geirlandt samen met John Bultinck runde aan de IJzerlaan in Gent — Geirlandt procedeerde veel voor de Belgische Staat; Bultinck was een gereputeerd assisenpleiter. Sommige leden van de raad van bestuur van de V.M.H.K. liepen daar ook langs en gaven hun advies, onder meer Roger Matthys. Ik hing er vaak ’s avonds rond. Het was prettig om rechtstreeks met al die betrokkenen — kunstenaars en verzamelaars — in contact te komen. Alles werd daar in feite beslist.

K.B./D.P.: Welke kunstenaars volgde jij in die tijd, de periode rond 1961 en 1962?

M.D.C.: Kunstenaars als Paul Van Hoeydonck en Vic Gentils. Het grote debat in die dagen betrof de abstracte versus de figuratieve kunst. Conservatieven zoals Jos Murez en Achille Cavens, kunstcritici van respectievelijk De Vooruit en La Flandre Libérale, het Gentse Franstalige dagblad, verdedigden de figuratieve kunst. Geirlandt en co droegen daarentegen de abstracten een warm hart toe. Het debat verliep op het scherp van de snee. Het gebeurde al eens dat een voordracht brutaal verstoord werd door een oproerkraaier. Ik herinner me bijvoorbeeld een rel tussen Paul Van Hoeydonck, die het voor de abstracte kunst opnam, en de figuratieve schilder Camille D’Havé, die in iemand als Achiel Pauwels een medestander vond — Pauwels was als tekenleraar aan het K.A.S.K. verbonden. Ook naar aanleiding van Forum 62 ontstond er een dispuut. Joseph Verbrugghen, notaris van beroep en actief als secretaris van de Vereniging, had een uiterst giftig artikel over de Forum-tentoonstelling geschreven voor La Flandre Libérale. De raad van bestuur van de V.M.H.K. werd in spoedzitting samengeroepen en Verbrugghen werd uit zijn functie als secretaris ontzet. Het secretariaat werd voortaan waargenomen door Roger Matthys. Er hing voortdurend elektriciteit in de lucht. Je had echt het gevoel dat er iets op het spel stond.

K.B./D.P.: Hoe verliep de samenwerking met het Centrum voor Kunstambachten, dat toen in de Sint-Pietersabdij gevestigd was?

M.D.C.: Om te kunnen beschikken over de Sint-Pietersabdij moesten we in eerste instantie toestemming krijgen van de stad, maar dat liep eigenlijk van een leien dakje. Adelbert Van de Walle, die directeur was van het Centrum voor Kunstambachten, was een merkwaardig persoon, maar de samenwerking met hem verliep al bij al vlot. In feite rustte de volledige totstandkoming van de Forum-expo’s in onze handen. Het merendeel van het werk werd door vrijwilligers opgeknapt, zoals ik. Ik hield me met alles bezig, van het begin tot het einde, maar steeds in een eerder dienende rol.

K.B./D.P.: Stonden jullie ook in voor de ophanging van de werken?

M.D.C.: Nee, in de Sint-Pietersabdij werden de accrochages steeds verzorgd door twee kunstenaars, Jan Burssens en Pierre Vlerick. Met hen hadden we een goede relatie. Jan Burssens had mee aan de wieg gestaan van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent, samen met zijn broer Herman, die penningmeester was van de V.M.H.K. Met beiden, Jan en Herman, had ik al contact toen ik nog kind was. Mijn ouders woonden aan de Brusselsesteenweg in Gentbrugge, op een steenworp van het huis van de familie Burssens. Jan Burssens was in de jaren 60 een van de meest toonaangevende kunstenaars in het Gentse.

K.B./D.P.: Was Forum 62 een succes?

M.D.C.: Jazeker! We telden 9.000 bezoekers, een enorme opkomst.

K.B./D.P.: In 1963 stond de volgende Forum-manifestatie op het programma. Kreeg jouw rol een andere invulling dan het jaar voordien?

M.D.C.: Ik fungeerde nog altijd als assistent van Geirlandt, maar door mijn verregaande betrokkenheid bij en groeiende kennis van de hedendaagse kunst kreeg ik een bijkomende taak: ik werd — samen met Doris — verantwoordelijk voor de opvolging van de catalogus, inclusief de lay-out. Het was een zeer boeiende tijd. De kennissenkring van Geirlandt groeide gestaag. We reisden af en toe naar Parijs om contacten te leggen met kunstenaars, galeristen en kunstcritici. Ik herinner me gesprekken met Pierre Restany, de grote voorvechter van het Franse Nouveau Réalisme. Hij kwam vaak in Gent, bij Geirlandt, en werd een vriend des huizes. Restany was een uitbundige figuur en had een grote interesse in België; hij discussieerde heel graag over de ‘Belgische toestanden’, zoals de taalkwestie. Kunstenaars als Niki de Saint-Phalle en Arman reisden in zijn zog mee.

K.B./D.P.: Lag de focus van het Belgische kunstmilieu toen op de Franse kunstscene?

M.D.C.: Onze blik was inderdaad op Frankrijk gericht, meer dan op welk ander land. Forum 63 omvatte bijvoorbeeld een ruime keuze aan werken van de Nouveaux Réalistes, de Franse kunstenaars waarvoor Restany als spreekbuis optrad. Niet alleen Restany was trouwens een graag geziene gast in Gent, ook de Franse kunstcriticus Otto Hahn behoorde tot onze kennissenkring.

K.B./D.P.: Volgens onze gegevens werd in 1963 het Forumfonds opgericht. De stichters waren Karel Geirlandt, John Bultinck, Paul De Vree, Jean Dypréau, Roger Matthijs en Jack Schelfhout. Wat was het doel van het Forumfonds?

M.D.C.: Het Forumfonds bestond al eerder, maar nog niet als vereniging zonder winstoogmerk. In 1963 werd de vzw opgericht. Met het fonds werd de werving van financiële middelen voor de Forum-manifestaties beoogd. Niet alleen bedrijven werden genodigd om financieel bij te dragen, ook kunstenaars, verzamelaars en andere geïnteresseerden werden benaderd. John Bultinck was voorzitter van het Forumfonds. Bultinck was minder betrokken bij plastische kunst dan Geirlandt, maar hij heeft later ook zijn steentje bijgedragen, als lid van de raad van bestuur van de Vereniging en als voorzitter van de Toezichtscommissie van het Museum van Hedendaagse Kunst.

K.B./D.P.: Forum 63 was de laatste in zijn soort. In de inleiding van de catalogus van Forum 63 had Geirlandt geschreven: ‘Voor het bestendigen en uitbreiden der Forum-tentoonstellingen werd het Forumfonds v.z.w. gesticht. Het tracht de geldelijke middelen te verzamelen om Forum te laten uitgroeien tot een gebeurtenis met internationale weerklank, ten bate van de nationale kunst en de kunst in het algemeen. Van zijn succes hangt het lot van Forum af.’ Was Forum 63 de laatste expo van het Nationaal Centrum omdat aan Geirlandts oproep geen — of te weinig — gevolg werd gegeven?

M.D.C.: Over de precieze toedracht tast ik zelf in het duister. Ik was niet betrokken bij de vergaderingen van het Nationaal Centrum. Ik weet wel dat de Stad Gent na Forum 63 het voortouw nam om een prestigieuze tentoonstelling te organiseren in het Museum voor Schone Kunsten van Gent: Figuratie en defiguratie. De menselijke figuur sedert Picasso. Betekende het initiatief van de Stad Gent de facto het einde van de reeks Forum-manifestaties? Ik vermoed het.

K.B./D.P.: Hoe kwam Figuratie en defiguratie in concreto tot stand?

M.D.C.: Er werd een selectiecomité samengesteld waarvan Emile Langui, Robert Giron, Jean Dypréau, Paul Haesaerts, Paul Eeckhout, Georges Chabot, Karel Geirlandt en ikzelf deel uitmaakten. Het was echter voornamelijk het uitvoerend comité dat zich met de daadwerkelijke organisatie bezighield. Daarin zetelden Karel en ik, Paul Eeckhout, de conservator van het Museum voor Schone Kunsten (M.S.K.), en Georges Chabot, de voorzitter van de Aankoopcommissie van het M.S.K. Figuratie en defiguratie was een mijlpaal. Voor de expo konden we beschikken over een groter budget dan voor de Forum-expo’s en over de toen pas gerenoveerde zalen van het Museum voor Schone Kunsten. We konden uitzonderlijke werken van toonaangevende kunstenaars ontlenen. De selectie was ronduit overweldigend: van Max Beckmann tot Picasso, van Paul Klee tot Francis Bacon, van al deze kunstenaars hingen er belangrijke werken in het M.S.K. Voor de tentoonstelling werkten we niet alleen samen met de belangrijkste musea van die tijd, maar ook met topverzamelaars. Geirlandt, Doris en ik brachten bijvoorbeeld een bezoek aan Robert Masurel, een verzamelaar die over een indrukwekkende collectie beschikte. We mochten zijn hele verzameling bekijken en kregen de kans om verschillende werken te ontlenen. Nadien heeft hij zijn indrukwekkende collectie geschonken aan het Musée d’art moderne van Villeneuve-d’Ascq.

K.B./D.P.: Waaruit bestond jouw taak bij de totstandkoming van Figuratie en defiguratie?

M.D.C.: Ik hield me zoals gebruikelijk met alle praktische zaken bezig, maar ik stond daarnaast, samen met mijn vrouw, in voor de realisatie van de catalogus — al hield Karel gewoontegetrouw een oogje in het zeil. Ik herinner me dat hij bij het maken van de maquette aanwezig was en mee de rang- en nevenschikking van de afbeeldingen van de kunstwerken bepaalde. Voor onze werkzaamheden aan de catalogus ontvingen Doris en ik voor het eerst een kleine vergoeding. Tot dan toe had ik alles als vrijwilliger gedaan.

K.B./D.P.: Opmerkelijk is Geirlandts betoog in de catalogus omtrent de keuze voor de figuratieve kunst. Hij stelt uitdrukkelijk de verzoening van de figuratieve met de abstracte kunst voor te staan: ‘De revival der figuratie gaat ook gepaard met een psychologische omkeer die wijst op de geestesgesteldheid der jongere generaties, nl. deze van de verdraagzaamheid tussen de verschillende richtingen. Een vreedzame coëxistentie doet zich eveneens in de kunst voor. […] Voortaan groeit in een pluralistische maatschappij een pluralistische kunst.’

M.D.C.: Geirlandt refereerde wellicht aan de eerder vermelde debatten over figuratieve en abstracte kunst die in Gent talloze malen waren opgevoerd. Hij was van mening dat de strijdbijl beter kon worden begraven.

K.B./D.P.: Aan het einde van zijn tekst stelt Geirlandt: ‘De abstractie had de menselijke figuur verbannen. De moderne figuratie heeft ze meestal verminkt en ontheiligd.’

M.D.C.: Dat was een verwijzing naar de titel van de tentoonstelling waarin het woord ‘defiguratie’ werd gebruikt. Die term werd niet door alle kunstenaars even goed begrepen. Dat kan ik illustreren met een anekdote. Toen Geirlandt, Doris en ik de inhoud van de catalogus bespraken, waren we op het idee gekomen om een enquête te verspreiden onder de deelnemende kunstenaars. We vroegen hen een tekstje te bezorgen over het thema van de expo: figuratie/defiguratie. Vele kunstenaars reageerden, maar de meesten onder hen hadden het woord ‘defiguratie’ begrepen als ‘non-figuratie’, terwijl voor ons die term ‘verminking’ betekende. De reacties brachten om die reden niet veel bij. Het was een misverstand en uiteindelijk beslisten we om die bijdragen niet te publiceren. Sommige tekstjes waren evenwel geestig.

K.B./D.P.: Figuratie en defiguratie kreeg nadien geen opvolger. Wat was daarvoor de reden?

M.D.C.: In 1968 vond in de Sint-Pietersabdij Kleur in beweging plaats, een expo waarmee het tienjarig bestaan van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst werd gevierd. Een jaar later werd het Forum van de Grafiek georganiseerd, waarvan vier jaar later — in 1973 — een tweede editie op het programma stond.

K.B./D.P.: Van Kleur in beweging en de Forums van de Grafiek ging toch niet dezelfde uitstraling uit als van de Forum-tentoonstellingen en Figuratie en defiguratie?

M.D.C.: Dat klopt, maar voor de Forums van de Grafiek werden ook internationale kunstenaars aangetrokken en er waren ook belangrijke werken te zien, bijvoorbeeld de multipels van Marcel Broodthaers. De keuze van het medium was niet zonder belang. Ten eerste was er in die tijd sprake van een echte hausse van de multipel. In Keulen had in 1968 bijvoorbeeld de grote multipel-tentoonstelling Ars Multiplicata plaatsgevonden. Aan de Keulse expo namen interessante organisaties deel, zoals de Petersburg Press, die ook meewerkte aan ons Forum van de Grafiek. Ten tweede zag de Vereniging in grafiek het ideale middel om leden te werven en hen aan zich te binden. Grafiek leefde heel erg, ook in Gent. Het initiatief tot de Forums van de grafiek ging ten andere volledig uit van de Vereniging; het Centrum voor Kunst en Cultuur bood enkel de locatie en assistentie bij de accrochage aan. In feite stond ik grotendeels borg voor de hele organisatie. Karel hield er zich nauwelijks nog mee bezig.

K.B./D.P.: Toch blijft de vraag waarom er geen grote representatieve tentoonstellingen meer werden georganiseerd na Figuratie en defiguratie in 1964?

M.D.C.: Een precies antwoord op die vraag heb ik niet. Ik weet wel dat de Vereniging in die tijd op volle toeren draaide — het maken van tentoonstellingen was slechts één activiteit; er werden werken aangekocht, er vonden voordrachten plaats en er werden reizen voor de leden geprogrammeerd. Vergeet ook niet dat de hele werking van de Vereniging volledig op vrijwilligers rustte.

 

wordt vervolgd

 

 

Transcriptie: Eva Decaesstecker

 

Redactie: Koen Brams