Verschijnselen uit het jaar tien: de smeerbare verontwaardiging
1. Als er iets is wat dit decennium kenmerkt, dan wel het vermogen om letterlijk al het denkbare als koopwaar aan te bieden. Of beter: om het ook verkocht te krijgen. In de jaren ’90 wordt finaal alles een economisch product. En niet alleen het klassieke, onuitputtelijke gamma van de supermarkt; minder tastbare zaken gaan voortaan even vlot over de toonbank, van adressenbestanden tot zuurstof in capsules. Ook het meest abstracte heeft voortaan een prijskaartje. Dit is een tijd waarin men zich en masse medelijden, schuldgevoelen en solidariteit laat aansmeren, een tijd waarin religiositeit en kindergeluk verhandelbaar zijn op grote schaal. Hoe abstracter het product, hoe heter de business. Alles kan koopwaar worden, zelfs dat wat we nooit als koopwaar beschouwd hadden. In die zin bekwaamt het neoliberalisme zich in de verkoop van het tot voor kort ondenkbare.
Wie beweert dat men vandaag slechts op zoek is naar materiële bevrediging, heeft het dus grondig verkeerd voor. Het gaat er niet om dat het verlangen materieel is, maar dat de bevrediging van het immateriële verlangen in toenemende mate de weg van de bevrediging van het materiële verlangen volgt. Met uitstekende resultaten, overigens.
2. Een product dat de afgelopen tien jaar bijzonder goed scoorde op de markt is de verontwaardiging, de directe ergernis als een bijna pavloviaanse reactie op onrecht. De verontwaardiging is altijd al een problematische emotie geweest. Ze wil een waarheid verdedigen, maar in een opwelling, zonder nadenken. Die waarheid zelf in vraag stellen doet ze niet, zodat het gevaar bestaat dat ze zich voor de kar van de verkeerde waarheid laat spannen.
Anderzijds kunnen we met een aanval van verontwaardiging nagaan of we nog zoiets als een rechtvaardigheidsgevoel bezitten. Wie af en toe kan steigeren, heeft zich nog niet teruggetrokken in de cocon van cynisme of onverschilligheid. Het probleem is dus niet de verontwaardiging zelf, maar wat erop moet volgen. In het goede geval zwengelt ze de analyse en het inzicht aan. Als een ontsteking die de motor aan de praat krijgt, zo kan ze de kritische geest in gang zetten. Ze kan een belangrijke rol spelen in het ethische proces. Maar zonder de context van dat proces is de verontwaardiging een gevaarlijke reflex.
3. Precies uit dat proces zien we de verontwaardiging nu losgemaakt en verzelfstandigd worden, en wel door hen die zich altijd als haar hoeders hebben opgeworpen: de media. We hebben de afgelopen tien jaar kunnen vaststellen hoe ook nieuws een voorwerp van commercie is geworden, en welke invloed dat op de inhoud van het nieuws heeft gehad. We zijn getuige geweest van de verkwanseling van de berichtgeving. Soms met schaamte, soms cynisch, soms onverschillig hebben de media de nieuwsgaring en – duiding tot een ordinair productieproces omgevormd waarin rendabele bestanddelen van niet-rendabele gescheiden moeten worden. De verontwaardiging blijkt het enige dat goed opbrengt, de rest moet men in de mate van het mogelijke afstoten. De fundamentele kritiek heeft zich uit de markt geprijsd, net zoals de nuance en de complexiteit. De media, als professionele dealers, hebben hun potentiële klanten eerst verlekkerd, en leveren nu à volonté. Elke dag een dosis expressieve onmacht is een verslaving geworden. Het kost ook zo weinig geld of moeite: de prijs van een krant, het indrukken van de afstandsbediening. De verontwaardiging geeft een kick. Haar constante toediening brengt de gebruiker in een boosaardige roes.
4. Ze is ook zo makkelijk op te wekken. De juiste slogan, het juiste editoriaal, de juiste foto – geënsceneerd of niet, wat maakt het uit – en hup, de wakkere burger springt in positie. Zijn moeite is nooit vergeefs, want iedere ochtend wordt er wel een nieuw schandaal uitgebracht. Dagvers moet de verontwaardiging zijn, wat vooral wil zeggen dat ze nooit lang meegaat. De Cavalese-vrijspraak, de Japanse kerselaars aan het museum, de rottweiler,…: men monteert of speelt het zo dat bij de eerste aanblik het bloed begint te kloppen, en onmiddellijk de meest drastische maatregelen collectief opwellen. En blijkt er niet echt iets voorhanden, dan zoekt men zolang tot men iets in de focus kan rukken. Ook een ramp in een ver land kan dan goede diensten bewijzen, zelfs als er geen landgenoten bij betrokken zijn. Om ons in de juiste stemming van verontwaardiging te brengen, vraagt men zich dan bijvoorbeeld af of die catastrofe zich ook bij ons had kunnen voltrekken. Misschien dat men zo het verloren gemeenschapsgevoel tracht te herstellen – langs de verkoop van de vulgaire simulatie ervan (de Kosovo-show). Het gemeenschapsgevoel moet zowat het duurste en meest gegeerde product van dit moment zijn.
5. De verontwaardiging zoals ze furore maakt, dient de analyse niet, ze blijft als een korte steekvlam zonder gevolgen. Een spektakel op zich, dat is ze geworden, een korte flits die voor wat opwinding zorgt. Het enige dat op haar nog kan volgen, is een nieuwe verontwaardiging. Maar ze is veel meer dan een goedkoop spektakel. Wie zich verontwaardigd weet, meent ook altijd aan de juiste kant te staan. Zij verdeelt de wereld in goeden en slechten: in burgers en politici, belgicisten en flaminganten, believers en disbelievers. De verontwaardiging schakelt ook de zelfkritiek uit. Altijd is ze gericht tegen de andere – verontwaardigd zijn over zichzelf is helaas niet mogelijk. De cultuur der verontwaardiging zoekt iedere dag nieuwe slachtoffers om aan de eis der verantwoording te onderwerpen, en zichzelf tegelijkertijd buiten schot te houden. De handel in verontwaardiging schept het perfecte klimaat voor intolerantie.
6. Wie verontwaardiging verkoopt, stimuleert dat klimaat, ongeacht aan welke politieke kant hij of zij zich meent op te houden. Traditiegetrouw is de verontwaardiging vooral een burgerlijke eigenschap. Haar prikkel dwingt de gebelgde even uit zijn waardigheid te stappen om zo zijn ergernis te kunnen verkondigen. Eigenlijk gedijt ze vooral in een welvaartsmaatschappij; men moet er een trapje voor naar beneden doen. Men komt van hoger – zijn eigenlijke positie – verontschuldigt zich even en toont dan zijn beschaafde woede. Verontwaardigd is men vanuit de beveiligde kring. Maar de verontwaardiging is allang geen exclusiviteit meer van de klassieke burgerlijkheid. De ‘linkse’ pers, of wat ervan overblijft, heeft zich de kwaliteiten van die burgerlijkheid allang eigen gemaakt, en ingepast in de commerciële logica van deze tijd. Zo blijft De Morgen, naast HUMO uiteraard, een goedgeoliede verontwaardigingsmachine. Het verschil tussen hun aanpak en die van ordinaire kranten en tijdschriften schuilt louter in de retoriek dat men iets beters verkoopt (zie ook de strategie van de VRT tegenover VTM). De verontwaardigde De Morgen-lezer heeft meer recht van spreken dan de verontwaardigde lezer van Het Laatste Nieuws, omdat De Morgen zichzelf afficheert als een kwaliteitskrant. Maar in wezen vertellen beide kranten hetzelfde verhaal over dit tijdsgewricht: de civiele nood aan constante en harde prikkeling, het mechanisme om in die prikkeling te voorzien, de winsten die het oplevert, de vicieuze cirkel van het geheel.
7. Zo begrijpen we dat het journaal van de openbare omroep dat van zijn commerciële concurrent evenaart qua banaliteit en spektakel. Zo begrijpen we ook de oervervelende cijferstrijd tussen de zogenaamde kwaliteitskranten (ook een begrip, trouwens, van de afgelopen tien jaar). En zo moeten we ook de intrede van het fenomeen ‘column’ in Vlaanderen begrijpen. Jarenlang heeft men om dit forum gesmeekt en gebeden. Nu het er eindelijk is, blijkt het bijna compleet te leven op het vezelarme dieet van de verontwaardiging. Ook de columnist is een junk, er gaat geen week voorbij of Leo De Haes geeft lucht aan zijn ongenoegen. Onlangs nog verontwaardigde hij zich erover dat zo weinig mensen verontwaardigd waren over de oorlog in Kosovo – einde boodschap. Uiteindelijk zijn ze dan toch nog beter af met een pak spaghetti en een kilo bloem, Leo.
8. De opmars van de verontwaarding is een van die fenomenen waaraan we de verrechtsing van de samenleving kunnen aflezen. Met als componenten: allereerst, het absolute belang van de heftige emotie, maar zeker ook, en nog belangrijker, het commerciële motief om die emotie op te wekken. Met andere woorden, het neoliberale kader ervan. In die zin is de verrechtsing niet alleen op te maken uit de opmars van het Vlaams Blok, maar evengoed uit de successtory van De Morgen. Het Blok vormt niet de kern van de verrechtsing, het vormt er slechts een (weliswaar zeer gevaarlijk) achterhoedegevecht van. Het weet die delen van de autochtone bevolking te manipuleren die zich de potentiële verliezers wanen in de strijd om de middelen – het kunnen dus ook (zeer) vermogenden zijn. In een samenleving die alles verkoopt, zal dat besef, die waangedachte, alleen maar toenemen. Verrechtsing ontwikkelt zich het best in de welvaartsstaat. De vaak beschimpte directeur van het Centrum voor Gelijke Kansen, Johan Leman, heeft dat helemaal juist gezien. [1] De vraag luidt dus niet wat het Blok allemaal veroorzaakt heeft, maar wat de oorzaak is van het Blok. Wie het antwoord zoekt in het discours van het Vlaams-nationalisme en de Vlaamse identiteit, is met folklore bezig.
9. De kritiek wordt niet alleen de das omgedaan door de commercialisering. Ze holt ook in toenemende mate zichzelf uit. In twee tegengestelde richtingen groeit ze weg van de luciditeit: die van de versuffing en die van de hysterie.
Van het eerste is de kwestie Liefhebber een pijnlijk voorbeeld. Naar aanleiding van de opening van het Antwerpse Toneelhuis, in september ’98, speelde Toneelgroep Amsterdam de drie jaar oude voorstelling Liefhebber van Gerardjan Rijnders, over een criticus die niet meer naar theater gaat omdat er niets te beleven valt. Terwijl hij thuiskomt en een anti-toneeltirade afsteekt, wordt zijn vrouw letterlijk achter zijn rug – op de scène dus – door hun verslaafde zoon verkracht en vermoordt. Wie de voorstelling ooit zag, heeft de provocatie aan den lijve ervaren. Om het misschien nog meest betekenisvolle element ervan aan te geven: de cast kwam op het einde niet terug om het applaus – zo dat er al was – in ontvangst te nemen. Een slag in het gezicht, dat was Liefhebber, en als dusdanig een uitstekende keuze om een nieuw theater te openen. Het toneelpubliek, dat meestal slaapverwekkend repertoire te slikken krijgt, bleef voor één keer klaarwakker. Het Toneelhuis stelde zich door deze intentieverklaring niet minder tot doel dan het theater uit de marginaliteit en/of de narcose te katapulteren. Enige politieke reactie om die intentie kracht bij te zetten, ware dus welkom geweest, en ze kwam er ook, bij monde van de liberale politicus Ward Beysen en het Vlaams Blok. Ze spraken schande van de opvoering en stelden in één ruk de subsidie van het Toneelhuis door de Stad Antwerpen in vraag. Het plaatste de opening van het Toneelhuis prompt op de voorpagina van alle kranten, en liet het toneel, voor het eerst sinds jaren, zich weer in het centrum van de belangstelling wanen. Daar had de theaterwereld zich vrolijk over behoren te maken, zij had moeten genieten van zoveel aandacht, ook al was die aandacht oneigenlijk, want louter gebaseerd op geruchten en uiterlijkheden – of misschien juist daarom. De verzamelde theaterwereld had Beysen en het Blok zelfs met een grijnslach moeten bedanken voor zoveel reclame en credibility; ze had haast zelf weer moeten geloven dat er op toneel iets ‘gevaarlijks’ kan gebeuren. Waar met censuur wordt gedreigd, schijnt immers iets belangrijks aan de hand te zijn. Nog het best had de verzamelde theaterwereld het gebeuren kunnen beschouwen als een uitgelokte grap, waar Beysen en co goed ingestonken waren. Maar wat deed de verzamelde theaterwereld? Zij liet enige dagen na de feiten een opiniestuk afdrukken in De Standaard en De Morgen, om met klem te protesteren tegen ‘het voorstel’. [2] De humorloze, uitgesproken burgerlijke verontwaardiging waar de artistieke wereld zich altijd vrolijk over heeft gemaakt, bepaalde de grondtoon van dit opiniestuk. In feite getuigde het van een ernstige zelfoverschatting. De ondertekenaars geloofden niet voor de grap dat ze even het centrum van de wereld waren, ze meenden het echt. En kropen daarom in de taal en de redenering van dat centrum. Waarmee ze zich de facto aan zelfcensuur onderwierpen.
10. De kritiek versuft niet alleen, ze ontaardt ook regelmatig in hysterie, de onmogelijkheid zich nog langer op het juiste doelwit te concentreren. Ook hier werkt het Blok als een katalysator. Een voorbeeld daarvan was de column Schermutselingen van Dieter Lesage en Herman Asselberghs in de Financieel Economische Tijd over het t.v.-programma De Mol. [3] De auteurs hielden niet van het programma. Ze ergerden zich bijvoorbeeld over het feit dat een manager het spel had gewonnen – o.k., een 18-jarig moslimmeisje met hoofddoek ware wellicht beter geweest. Even later waagden ze zich aan een kritiek ten gronde. Toen sloegen de stoppen door. Ze geloofden bijvoorbeeld dat De Mol een product is van het Vlaams Blok-klimaat waaronder wij allen te lijden hebben. “Het mag (…) niet verwonderen,” schreven ze, “dat de recepten van De Mol ook typerend zijn voor de politieke uitzendingen van een welbepaalde partij.” Volgens hen behoort De Mol tot het soort Vlaamse televisie dat met de dag ‘fascistoïder’ wordt. Het programma teert immers op spanning en sensatie, en “toevallig zijn emotie, spanning en sensatie ook de ingrediënten van de retoriek van het Vlaams Blok”. Bovendien maakt De Mol van dezelfde soort onrustwekkende soundtrack gebruik als de televisie-uitzendingen die het Vlaams Blok produceert. De columnisten vreesden verder dat de titel van het programma de kiezer in verwarring zal brengen. Door De Mol op het verkeerde been gezet, zou hij op 13 juni weleens voor die andere Mol, uit Schaerbeek, kunnen stemmen. “Er is nauwelijks nog plaats voor analyse, laat staan voor kritiek,” schreven ze nog. Wat met deze column weer eens kurkdroog bewezen werd.
11. Voor wie worden dit soort hysterische analyses geschreven? Wie heeft hier eigenlijk baat bij? Formeel ligt één associatie voor de hand: het Vlaams Blok zelf. Die partij lééft van de hysterie, dus ook van allen die door haar microbe zijn aangetast. Formele overeenkomsten zijn echter een slechte raadgever, daarvan geven Lesage en Asselberghs het beste voorbeeld in hun column. Zij staan niet op de loonrol van het Vlaams Blok, maar schrijven voor de Financieel Economische Tijd, het neoliberale visitekaartje bij uitstek. Het dagblad dat zich op korte tijd met de publicatie van beurscijfers en overnameberichten tot derde ‘kwaliteitskrant’ van Vlaanderen heeft opgewerkt.
Noten
[1] Johan Leman, in: Knack, nr. 9, 3 maart 1999, pp. 16-20.
[2] In: De Standaard, 2 september 1999. Auteur was Klaas Tindemans, directeur van het Vlaams Theater Instituut.
[3] Dieter Lesage en Herman Asselberghs, Schermutselingen, in: de Financieel Economische Tijd, 30 januari 1999.