width and height should be displayed here dynamically

Vincent Meessen. Omar en Mai

Een foto van de Senegalese politiek activist Omar Blondin Diop die het twaalfde en laatste nummer van internationale situationniste leest. In 2015 verscheen het beeld al in de epiloog van de catalogus van Personne et les autres van het Belgisch paviljoen, en in 2016 werd het in de tentoonstelling Sire, je suis de l’ôtre pays in WIELS gekoppeld aan een schilderij van de Senegalese kunstenaar Issa Samb. In de ‘Galerie 0 – Espace Prospectif’ van het Centre Pompidou keert de foto terug als affiche en leidraad voor Meessens tentoonstelling Omar en Mai.

De expositie traceert de periode waarin Omar Diop verbonden was met de westerse avant-garde, toen hij onder meer rollen speelde in La Chinoise van Godard en in Simon Hartogs Soul in a White Room, en een recensie schreef van Warhols Chelsea Girls. Politiek gezien was hij aan de zijde van Daniel Cohn-Bendit betrokken bij ‘mai 68’ in Nanterre. Vanuit deze elementen deconstrueert Meessen het idee dat mei ’68 slechts een westers moment is. Dit sluit aan bij Meessens ambitie om de wisselwerking tussen Afrikaanse en Europese cultuur in verschillende avant-gardes (dada, Cobra, situationisme) naar boven te halen. Het modernistische gedachtegoed is allesbehalve homogeen Europees, het is verrijkt door bijdragen van Afrikaanse intellectuelen, kunstenaars en activisten.

Het onderzoek naar Omar Diop wordt in verband gebracht met oud-president Georges Pompidou en zijn neokoloniale politiek – en dus het Centre Pompidou zelf. Dit wordt aangestipt door archiefbeelden die de band tussen Georges Pompidou en Léopold Senghor tonen, en waarin Senghor als eerste president van Senegal bovenal zijn trouw aan Frankrijk betuigt. Zo beantwoordt hij de vraag ‘Hoe beschrijft u de Afrikaanse politiek van Pompidou?’ met ‘Het is Pompidou die met De Gaulle Afrika gedekoloniseerd heeft’. Om met Guy Debord te spreken: ‘Dans le monde réellement renversé, le vrai est un moment du faux.’ Senghor had waarachtiger kunnen antwoorden door bijvoorbeeld naar Omar Diop te verwijzen, die na zijn revolutionaire activiteiten Frankrijk is uitgezet, in Senegal verder streed, en daar als staatsvijand in 1973 in een cel lijkt te zijn omgebracht.

Ruimtelijk bestaat het middelpunt van de tentoonstelling uit dertien tangrams die de huiskleuren van het Centre Pompidou – geel, groen, grijs, wit, blauw en rood – op de vloer uitspreiden. Echter speelt het werkelijke middelpunt, het meest ambitieuze werk Juste un Mouvement (2018), zich af op een bescheiden monitor. In deze fabelachtige film van drie kwartier verweeft Meessen in een spiraalbeweging beelden van de broers van Omar Diop, een bezoek van een Chinese delegatie aan het door hen gebouwde Musée des civilisations noires in Dakar, een opgevoerde bewerking van de tekst die Rancière over La Chinoise schreef, beelden uit La Chinoise, en een publieke dansvoorstelling.

In een aparte zaal wordt One.Two.Three (2015) getoond, dat in drie kanalen een hommage brengt aan een vergeten protestlied van de Congolese situationist Joseph M’Belolo Ya M’Piku. Het werk valt buiten de biografische collage die rond Omar Diop wordt uitgewerkt, en is wellicht vooral aan de tentoonstelling toegevoegd omdat het in 2016 is aangekocht door het Franse Centre national des arts plastiques (Cnap).

De beweging die Vincent Meessen in zijn werk maakt, poogt geschiedenis verhalend te maken: ‘mettre l’histoire en récit’ zoals Meessen het noemt. Vertrekkend vanuit een historisch feit wordt het niet gerealiseerde potentieel — of sterker gezegd: de niet ingeloste revolutionaire belofte — van dat gegeven uitgewerkt. Aangezien het verleden het heden formatteert, dient geschiedenis speculatief gelezen te worden om een andere toekomst te openen. In dat opzicht is het opvallend dat in de zaal gewijd aan Omar en Mai als decor tl-buizen hangen die als primaire kleuren te verbinden zijn aan de beeldtaal van Godard in de jaren 60 en de jaren-70-esthetiek die Meessen in One.Two.Three oproept. In deze constellatie geeft dit stemmige licht een nostalgische tint aan de tentoonstelling. Deze sferische toets bevriest de historische problematiek die wordt aangesneden in het verleden. Zolang de strijd van Omar Diop niet in het nu geplaatst wordt en geen vervolg krijgt, loert het gevaar dat het een rariteitenkabinet wordt van gedateerde trotskistische ideeën.

Een zeer mysterieus element in de context van deze tentoonstelling is de vertoning van een kort fragment uit de welbekende film La dialectique peut-elle casser des briques? van René Viénet uit 1973. Deze film is een ‘détournement’ van een kungfufilm, met overtrokken maoïstische leuzen die over de film heen zijn gezet. Als cultfilm is hij aanwezig in bijna elk retrospectief over het situationisme, en het fragment opent in deze tentoonstelling een etterende wond. Het speelt namelijk een situationistisch spel door zowel het sérieux van de opgevoerde marxistische leuzen als de kungfufilm zelf te ontmantelen — waardoor de kijker zich geen enkel moment met het beeld kan identificeren. Ditzelfde ongemak zit in La Chinoise, waarin Omar Diop als enig personage ook daadwerkelijk een marxistisch-leninistisch gedachtegoed aanhangt, en met zijn authentieke proclamaties de decadente positie van de andere acteurs versterkt.

Het korte fragment van Viénet legt de vraag op tafel of het werk van Meessen het situationisme daadwerkelijk serieus neemt. Hoe groot is de discrepantie tussen de revolutionaire impuls van het situationisme en een esthetische lezing ervan binnen de museummuren? En neem ik zelf als toeschouwer het situationisme wel serieus, of heb ik dezelfde afstandelijkheid als de decadente acteurs van Godard? Door het oproepen van deze vragen destabiliseert deze ‘videoclip’ de positie van een ‘vrome’ messiaanse kunst die een vervlogen politieke strijd opvoert. Dit doet de gehele tentoonstelling aan kracht winnen: het maakt de positie van Meessen gelaagd, ongewis.

 

• Vincent Meessen, Omar en Mai, tot 28 mei in Galerie 0, Centre Pompidou, Place Georges Pompidou, 75004 Parijs (01/44.78.12.33; centrepompidou.fr).