width and height should be displayed here dynamically

Woorden in de wind

Notities lezen

Sommige boeken neem ik telkens opnieuw mee naar het terras, en omdat ik ze ken, kan ik erin bladeren zoals de wind dat doet, aan wie ik ze vaak toevertrouw.

Gerhard Amanshauser, Terrassenbuch


Het boek ligt opengeslagen in de zon, en als je terugkeert, merk je dat de wind erin heeft gebladerd. Twee mogelijkheden: licht geïrriteerd zoek je waar je gebleven was, zodat je verder kunt met je pageturner of de draad van het betoog kunt oppakken, óf je leest wat de wind voor je heeft klaargelegd. Twee manieren van lezen: ongeduldig en geconcentreerd, gespitst op voortgang en continuïteit, of nonchalant, verstrooid, hooguit betoverd door enkele zinnen die je verweeft met de zon, de wind, je gepeins.

Twee soorten boeken ook? Niet noodzakelijk: zoals Amanshauser suggereert, kun je ook boeken met een dwingend verhaal of een strak betoog lezen zoals de wind dat doet, als je ze maar goed genoeg kent. Maar zo’n bladerende lectuur past natuurlijk het best bij boeken die je niet in hun ban houden, je niet in allerlei verwikkelingen verstrikken tot je ze eindelijk uit hebt. Zwervend, bladerend lezen, dat past vooral bij wat ik notitieboeken zal noemen, losse, nevenschikkende verzamelingen van korte teksten zonder veel inhoudelijke of formele samenhang, in lengte variërend van een paar woorden tot enkele pagina’s.

Amanshauser: ‘Daarmee bedoel ik onopdringerige boeken, die je weglegt en weer oppakt, zonder je te ergeren als de wind ze intussen heeft omgebladerd. Ze storten je niet in verwikkelingen waaraan je alleen kunt ontkomen als je de passage terugvindt waaraan je blik was blijven hangen. Maar als je je ervan afwendt, laten ze je niet los, en ook de wind die ze doorbladert lijkt wat van hun essentie te begrijpen.

 

*** 

 

Ik lees graag zoals een kip drinkt, regelmatig mijn hoofd optillend, om te laten doorstromen.

Jules Renard, Journal 1887-1910 (4 februari 1894)

 

Amanshausers Terrassenbuch bestaat uit een veertigtal korte teksten, losjes samengehouden door de plaats – een dakterras in Salzburg – en de tijd – het tweeëndertigste levensjaar van de schrijver; later, toen hij zeventig werd, schreef hij op dezelfde manier een Mansardenbuch. Mooie boeken van een elegante stilist, geschreven met een observerende, peinzende distantie, met iets van Het hoofdkussenboek van Sei Shōnagon erin – een van Amanshausers favoriete boeken. Ik beschouw het als bijzonder geslaagde notitieboeken, maar ze zijn natuurlijk wel zorgvuldig doordacht en afgestemd op een lezer, zoals de notitieboeken van Elias Canetti of Peter Handke, Julien Gracq, Lydia Davis, Marcel Cohen, Alberto Savinio, Sergio Pitol of A.L. Snijders dat zijn. Dat is anders bij postuum uitgegeven notities, zoals die van Lichtenberg, Joseph Joubert, Jules Renard, Kafka, Susan Sontag, Ennio Flaiano of Cioran (zijn Cahiers). Die schreven hun notities toch vooral voor zichzelf: om juiste zinnen uit te proberen, materiaal te verzamelen, zichzelf op te monteren of te vermanen, ideeën of anekdotes vast te houden of juist kwijt te raken, of simpelweg voor het plezier, als vingeroefening, zonder duidelijk doel voor ogen.

Moet je zulke postume notities niet anders lezen dan gepubliceerd werk? Een schrijver die zijn notities voor een lezer selecteert en ze al dan niet polijst, zet zichzelf in scène; als hij een onaffe zin publiceert, is dat onaffe een retorisch effect. Het verschil lijkt me echter gradueel, niet wezenlijk. Notities maken is een eeuwenoude praktijk, zoals brieven schrijven of een dagboek bijhouden: schrijvers die hun notitieboeken publiceren, benutten het esthetische potentieel van die praktijk, zoals schrijvers dat doen die hun brieven of dagboeken publiceren – de notitieschrijver ensceneert dan een improviserend, springerig schrijven en omarmt het onaffe, vluchtige, ongevormde van de notitie als stilistisch ideaal.

Het principe van het notitieboek is discontinuïteit, opsomming, nevenschikking. Een aforisme kun je misschien geïsoleerd lezen, maar in een notitieboek krijgt zelfs het meest heerszuchtige aforisme niet het laatste woord: het wordt ondermijnd door de reeks en verliest zijn parmantige stelligheid. Notities hebben elkaar nodig: je leest ze altijd in een losse opeenvolging, die niet de volgorde hoeft te zijn die het boek je aangeeft. Bij elke nieuwe lectuur maken andere notities zich even uit de achtergrond los, maar zonder die achtergrond redden ze het niet. Daarom is het moeilijk om erover te schrijven: als je er eentje in de volle schijnwerpers zet, verschrompelt ze – dat lot zal ook de micronotities te beurt vallen die ik in dit stuk citeer, noodgedwongen, want ik zou liever lange notities citeren – mini-essays, fragmenten, schetsen, anekdotes, glossen enzovoort.

 

***

 

Onverbeterlijke notitiemaker die ik ben, in welke andere marge kan ik ze anders maken dan in de marge van het immense open boek dat het leven is.

Georges Perros, Papiers collés I


Waar komt de voorkeur voor notitieboeken vandaan? Ongetwijfeld heeft ze met luiheid te maken, de luiheid die de lezer van notities deelt met de schrijver ervan. Noteren is direct, vluchtig, vrijblijvend, elke notitie is een nieuw begin: je hoeft ze niet tot het eind door te denken, niet te piekeren over formulering, vorm en compositie. Ook de lezer wordt ontslagen van de inspanning die het kost om de flash van een notitie integraal te ontwikkelen. Notities verplichten tot niets: ze zijn onverantwoordelijk. Dat maakt ze onweerstaanbaar voor de dilettant.

Grote theorieën vervelen de dilettant die de notitielezer is – hij zou liever zeggen dat de verveling hem ervoor behoedt. Te moe om zich in de verwikkelingen van de recentste ‘urgente’, ‘relevante’ roman te storten, laat staan in het labyrintische betoog van de theoreticus du jour, bladert hij wat, verstrooid, wachtend op de klik van een verrassende zin, die zijn verveling abrupt in een ander licht zet, ze omtovert in disponibiliteit. Dan beginnen de notities plots met elkaar te praten, bladert hij terug en vooruit, feliciteert hij zichzelf met de ideeën die hij krijgt, en leest hij tegelijk verstrooid en geconcentreerd verder.

Notitielezers houden van onderbrekingen, van zijpaden en digressies, van denken en lezen in sprongetjes. Ze houden wel van romans en verhalen, maar de reductie van literatuur tot een verhalenmachine irriteert hen, en de dominantie van het verhaal als cultureel model vinden ze ergerlijk. We verlenen onze levens betekenis door ze te vertellen, door ze gaandeweg vorm te geven als een verhaal; dat verhaal is wie we zijn, pas als we onszelf als een verhaal ervaren, kunnen we een betekenisvol leven leiden: zulke hedendaagse clichés noemde de filosoof Galen Strawson, in het merkwaardige essay A Fallacy of Our Age, een dwaling. Er zullen vast wel mensen zijn die hun leven door een narratieve bril bekijken, denkt Strawson, maar hij vermoedt dat nog meer mensen zichzelf niet als diachroon of enduring ervaren, continu in de tijd, maar episodisch of transient – als een reeks losse momenten zonder veel continuïteit. Als voorbeelden van zulke ‘episodici’ noemt hij onder meer Montaigne en Laurence Sterne – in Tristram Shandy halen de vele uitweidingen en zijsprongen inderdaad elke vorm van narratieve continuïteit overhoop, en de Essais zijn onmiskenbaar een ‘fricassee’ van citaten, anekdotes, commentaren en andere notities: schreef Montaigne niet dat niets meer tegen zijn aard indruiste dan een ‘breed uitgesponnen vertelling’ (narration estendue), en schreef Joseph Joubert, die archetypische notitiemaker, twee eeuwen later niet: ‘Je suis comme Montaigne ‘impropre au discours continu”?

 

***

 

De toekomst van het Boek is het Album, zoals de ruïne de toekomst is van het monument.

Roland Barthes, La préparation du roman


Stéphane Mallarmé, de dichter die droomde van een mythisch totaalboek, Le Livre, zou het notitieboek een Album noemen: het soort boeken waar hij niet van hield, ‘verspreid en zonder architectuur’, al publiceerde hij ze zelf ook. Album/Livre: aan het eind van zijn leven dacht Roland Barthes vaak over die tegenstelling na. In een essay over het dagboek wijst hij het genre af omdat het geen Boek is, maar altijd een Album blijft: een verzameling verwisselbare notities die je net zo goed allemaal zou kunnen doorhalen: gebabbel. En in zijn allerlaatste essay vertelt hij dat Stendhal er pas in slaagde om zijn liefde voor Italië over te brengen toen hij zijn registrerende reis- en journaalnotities – zijn Album – verruilde voor het Boek, de omweg van het verhaal en de mythe, en zo de feestelijke openingsbladzijden van La Chartreuse de Parme kon schrijven.

Maar de uitvoerigste meditatie over het Album en het Boek staat in La Préparation du Roman, de lezingen die hij in 1979 en 1980 aan het Collège de France gaf. Daarin simuleert Barthes een schrijver die een roman wil schrijven en onderzoekt hij de keuzes die zo’n schrijver moet maken. Een ervan is de keuze voor de vorm: een Boek of een Album? Dat is meer dan een formele keuze, zegt Barthes: het gaat om een wereldbeschouwing. Het archetype van het Boek is de bijbel, het totaalboek dat de willekeur van de wereld samenhang en betekenis verleent: het staat voor een monistisch universum, voor orde, hiërarchie, continuïteit. Het Album is een verzameling, een disparaat geheel, een aan elkaar geflanst lappendeken. Het huldigt impliciet een pluralistische, relativistische, sceptische, taoïstische filosofie. Zijn waarden: verstrooiing, contingentie, immanentie.

Barthes doet alsof hij de keuze openlaat, maar zijn voorkeur gaat duidelijk naar wat hij zijn hele leven lang heeft geschreven: het Album. In dat verband zet hij aan het eind een merkwaardige redenering op. Veel schrijvers verzamelen notities met het oog op een Boek, en als dat er niet komt, bijvoorbeeld omdat de schrijver te vroeg overlijdt, blijft altijd nog die baaierd van notities over – denk aan de Pensées van Pascal. Het Album overwint dus. Bovendien verkruimelt elk Boek in het geheugen van zijn lezers tot een Album, zoals elk monument verweert tot een ruïne: alleen enkele zinnen en gedachten blijven over. Ook in deze redenering overwint het Album: het monumentale Boek wordt aangevreten door de tijd en verwaait in de wind.

Die verkruimeling staat in het teken van het leven, niet de dood. Elk Boek overleeft in een Album van citaten, sporen, commentaren, notities – die op hun beurt iets nieuws doen ontkiemen. Barthes: ‘Wat in ons van het Boek leeft, is het Album: het Album is het germen; het Boek, hoe grandioos het ook is, is slechts het soma.’ (De bioloog Weissman noemde germen de geslachtscellen, soma de niet-reproduceerbare lichaamscellen.) Wat voortleeft, zijn verwaaiende zaadpluisjes, zwervende atomen die zich ergens vasthaken, citaten die de lezer voortschrijft ‘in het immense open boek dat het leven is’ of die het verlangen naar nieuwe teksten wekken.

 

***

 

Als hij een boek las, scheurde hij de bladzijden uit die hem tegenstonden, en verkreeg zodoende een bibliotheek voor eigen gebruik, met leeggehaalde boeken in omslagen die veel te ruim zaten.

François René de Chateaubriand over Joseph Joubert, in Mémoires d’outre-tombe (1849-1850)

 

Veel lezers doen het omgekeerde van Joubert, zij het doorgaans niet zo onbehouwen: ze halen uit het boek de zinnen die hen bevallen – door ze te memoreren, er een potloodstreepje naast te zetten, ze uit de tekst te lichten en ze over te schrijven in een notitieboek. Met het citaat houden zulke lezers vooral de charme vast van de formulering, van een intensiteit die zich verzet tegen parafrase. Dat is een van de grootste genoegens van het lezen: je krijgt een gedachte, zoals je een inval krijgt, of een cadeau, en tegelijk krijg je ook de niet te overtreffen verwoording ervan. Fetisjistische notitielezers jagen op zulke zinnen. Doorgaans onthouden ze slecht de grote samenhangen, de structuur van de tekst waaruit ze hun zinnen plukken.

Voor zulke lectuurcitaten halen uitgevers van postume notitieboeken de neus op. Zo meldt de bezorger van Amanshausers lectuurnotities dat ze alleen de citaten heeft overgenomen waaraan hij commentaar heeft toegevoegd. Alleen dat commentaar, zo lijkt het, verleent een citaat meerwaarde. Toch is het altijd een plezier om lectuurcitaten te lezen, zeker als je het boek kent waaruit ze komen: wat maken ze voor die andere lezer memorabel, wat heeft hem erin geraakt, verrast, misschien geërgerd? (Barthes merkt ergens op dat schrijvers zoals Bossuet en Montesquieu nooit mooier zijn dan wanneer André Gide ze citeert.)

Chateaubriands anekdote over Joubert vond ik in La Préparation du Roman. Barthes zal ze hebben gelezen in de herfst van 1979, tijdens een van die Soirées de Paris die hij in een postuum uitgegeven dagboekje beschreef, toen hij ’s avonds in bed vaak naar de Mémoires d’outre-tombe greep, ‘le vrai livre’, en twijfelde over ‘les Modernes’: stel dat ze zich hebben vergist, stel dat ze geen talent hebben? Hij zal ze hebben genoteerd op een van de twaalfduizend fiches die samen zijn immense, onuitgegeven notitieboek vormen, als treffende illustratie van de ruïneuze, verkruimelende lectuur die van elk boek een album maakt, en ook wel omdat ze over Joseph Joubert ging, bij wie hij de ‘voorkeur voor de niet-constructie, de on-constructie van het denken’ prees – Joubert, die bij zijn dood in 1824 ruim 205 zakboekjes bleek te hebben volgekrabbeld: duizenden notities ingeblazen door het fantasma van een boek dat er nooit zou komen.

 

***

 

Theorie van de kreukels in een hoofdkussen.

Georg Christoph Lichtenberg, Sudelbücher


Het idee dat er een theorie denkbaar is van de kreukels die een hoofd in een kussen maakt, doet in een flits iets prettigs oplichten. (Een flits van Lichtenberg over zulke flitsen: ‘Het denkt, zou je moet zeggen, zoals je zegt: het bliksemt.’) De notitie is vlug en licht, ze opent een mogelijkheid en zegt precies genoeg – de uitgewerkte kreukeltheorie laat ik liever links liggen.

Sudelbücher zijn wastebooks, kladboeken waarin kooplui inkomsten en uitgaven door elkaar optekenen om ze later in hun boekhouding te verwerken. Sudelbücher noemde Lichtenberg ook de notitieboeken waarin hij tot aan zijn dood in 1799 duizenden invallen, observaties, vermoedens en natuurkundige experimenten optekende. Na zijn dood werden zijn kladboeken – zoals dat ook met de carnets van Joseph Joubert zou gebeuren – geplunderd door bloemlezers, die Lichtenberg deden voortleven als schrijver van aforismen of als humorist.

Pas in de volledige editie, die in 1968 verscheen, ontdek je waar het Lichtenberg om te doen was: lezen, observeren, gissen, denken en noteren in het besef dat alles net zo goed anders zou kunnen zijn – Lichtenberg inspireerde de ‘mogelijkheidszin’ van Robert Musil. In de volledige editie ontdek je ook de vele achteloze micronotities die in niets op aforismen lijken. Je leest ze en moet telkens opnieuw scherpstellen, telkens een nieuwe context bedenken. ‘Een galg met een bliksemafleider’: je denkt aan de zorg waarmee terdoodveroordeelden in Amerikaanse dodencellen worden behoed voor een natuurlijke dood. ‘Dit is voor de mens zo natuurlijk als denken, of met sneeuwballen gooien’: wat Lichtenberg met ‘dit’ bedoelde, weten we niet, maar de speelse pointe is duidelijk: als je het al nodig zou vinden om zoiets als ‘de natuur’ van de mens te definiëren, vergeet dan niet dat de mens ook een wezen is dat met sneeuwballen gooit.

Voor velen blijft Lichtenberg de voorbeeldige notitiemaker – een voornemen van Susan Sontag in februari 1977: ‘I will write in the Notebook every day. Model: Lichtenberg’s Waste Books.’ Waarschijnlijk heeft niemand hem meer bewonderd en nagevolgd dan Elias Canetti. Maar terwijl Lichtenberg van de hak op de tak springt, blijft Canetti – een egel die zichzelf wanhopig in een vos wil veranderen – monomaan rond enkele vaste thema’s draaien: dood, massa, macht, mythe. Uit de Sudelbücher komt je een onweerstaanbaar personage tegemoet: onmogelijk om niet de moed te bewonderen van de arme Lichtenberg, een gebochelde, ziekelijke dwerg met een sleepvoet – mocht men ooit een heruitgave van zijn persoon overwegen, noteert hij ergens, dan kon hij alvast enkele verbeteringen suggereren. Canetti schrijft precies en bondig, denkt vasthoudend en meedogenloos, maar witty is hij nooit, en zijn bescheidenheid geloof je niet. Toch blijf je hem lezen, al was het maar voor microschetsen zoals deze: ‘Gedwongen naamsverandering, om de vijf jaar. Het lot van de beroemden. Hun zwendel.’ Je ziet de contouren van een verhaal, misschien iets als Borges’ De loterij van Babylonië, maar je beseft dat het verhaal overbodig is: Canetti’s volmaakte notitie volstaat.

 

***

 

Dingen waarvan je hart sneller gaan kloppen

Mussen met jongen.

Een plek voorbijlopen waar kleine kinderen zitten te spelen.

Je te rusten leggen nadat je heerlijke wierook hebt aangestoken.

In een Chinese spiegel kijken die wat beslagen is.

Een jonge edelman die halt houdt met zijn koets om iets te vragen.

Je wast je haar, maakt je op en trekt kleren aan die heerlijk geuren naar wierook. Ook als je ergens zit waar niemand in het bijzonder je ziet, geeft het je een zalig gevoel vanbinnen.

Op een avond waarop je een bezoeker verwacht, springt je hart al op door het gekletter van regen en het gerammel van wind.

Sei Shōnagon, Het hoofdkussenboek


Lichtenberg noteerde in zijn Sudelbücher ook dit: ‘Daar zat hij nu, de grote man, naar zijn jonge katjes te kijken.’ Een banale, betoverende notitie, al weet je niet wat je ermee moet: ze klinkt meewarig, wat melancholiek, misschien vertederd, er hangt een zweem van vergane glorie, maar ook van montere, wijze gelatenheid over. Ze zou uit de ruïne van een roman kunnen komen.

Zulke notities horen thuis in de familie van wat Roland Barthes het ‘romaneske zonder de roman’ noemt. Daar horen bijvoorbeeld de minieme biografische trekken bij die Barthes ‘biografemen’ noemde en de notities die hij als ‘incidenten’ beschrijft, voorvallen dus: ‘Al veel minder hard dan het accident (maar mogelijk verontrustender) is het incident domweg datgene wat zachtjes valt, als een blad, op het tapijt des levens; het is een lichte, vluchtige plooi in het weefsel van de dagen; het is datgene wat ternauwernood kan worden vermeld; een soort nulgraad van de vermelding, net genoeg om iets te kunnen opschrijven.’

Als ideale vorm van zulke notities stond Barthes de haiku voor ogen – de minieme notatie van een gebeuren, helder en precies, maar ontheven of vrijgesteld van betekenis: hij ontsluiert niets, heeft geen moraliserende of ideologische pointe, geen brille. Zulke notities glanzen dof; heel licht raken ze een moment, een herinnering, een detail aan om ze te individualiseren. Je kunt denken aan de lijstjes van Sei Shōnagon, maar ook Peter Handke heeft zulke notities geschreven.

 

***

 

Zo maakt men dus kanttekeningen, en mijn hele leven is een kanttekening, marginaal, vluchtig, op zichzelf staand.

Gerhard Amanshauser, Es wäre schön, kein Schriftsteller zu sein. Tagebücher

Gedachten waarvan je kunt zeggen: ‘Er is rust in deze gedachte.’ Dit beeld is bemoedigend.

Joseph Joubert, Carnets, april 1797

 

In 1978 leest Gerhard Amanshauser in de krant dat astronomen een bultvormige maan van Pluto hebben ontdekt, de verst van de zon verwijderde planeet. Hij noteert: ‘Ikzelf, een Pluto van de literatuur, in gebieden die al heel koud zijn, zwak belicht, helemaal aan de rand: mijn werk nauwelijks nog zichtbaar, als een bult waar je met een pijltje attent op moet maken.’ Amanshauser heeft nog net kunnen meemaken dat Pluto in 2006 officieel werd gedegradeerd tot dwergplaneet.

Veralgemeningen zijn zinloos, maar voor veel notitieschrijvers is de marge – van het boek, van het leven – niet alleen de plaats waar ze hun notities schrijven. Het is ook hun favoriete positie in de literatuur en de cultuur. Ook dat nuchtere besef van hun juiste positie – een nonchalante marginaliteit, zonder heroïek of pathos – ook dat draagt bij aan hun charme.

Ik denk aan Amanshauser, geboren in een nationalistisch en katholiek milieu in Salzburg: in 1945 is hij 17 en lid van de Hitlerjugend; hij wordt als soldaat naar Polen gestuurd, waar hij vlucht voor het oprukkende Rode Leger – later ontdekt hij dat hij als concentratiekampbewaker zou worden ingezet. Hij schrijft satires, essays en notities, krijgt parkinson, raakt vergeten: ‘de onbekendste Oostenrijkse schrijver van wereldniveau’ (Daniel Kehlmann). Het liefst doet hij niets: lezen, in de zon zitten, Chinees leren, goochelen, notities maken – ergens schrijft hij dat hij een hele stapel moet weggooien: aangetast door meeldauw. De kolkende, gefolterde lijven van de westerse schilderkunst verafschuwt hij, hij verkiest Chinese inkttekeningen van berglandschappen met in een uithoek een menselijke figuur: de juiste proportie. De juiste blik op de menselijke soort, vindt hij, is die van Swift. Bij Sei Shōnagon bewondert hij de voor ons onbereikbaar geworden overeenstemming van kunst en leven. Het literaire bedrijf en andere vormen van grootspraak bekijkt hij sarcastisch: schrijvers die zichzelf een maatschappelijke rol toedichten, vergelijkt hij met de Moloch horridus, de Australische bergduivel: afschrikwekkend en excentriek, maar volkomen ongevaarlijk.

Ik denk aan Georges Perros: hij is even acteur bij de Comédie-Française (al hield hij zich liever op in de coulissen), trekt uit Parijs weg en gaat in Finistère wonen, in het vissersstadje Douarnenez: vrouw en kinderen probeert hij te onderhouden als lezer van manuscripten voor het theater en voor uitgeverij Gallimard. Hij schrijft, leest onophoudelijk, trekt er graag met zijn motor op uit, koestert zijn ‘solitarité’. ‘Er zit in mij een vent die zich al heel gauw heeft willen verbergen. Of liever: die niet in beeld wilde zijn. Onzichtbaar.’ Zijn notities zijn flarden van een soms wat korzelige, binnensmondse monoloog. ‘De gedachten die je hebt terwijl je telefoneert. Terwijl je het nummer draait.’ Op aandringen van Gallimard-paus Jean Paulhan verzamelt hij ze in enkele boeken Papiers collés. Zijn notities bouwen niets op – geen theorie, geen filosofie, geen roman. ‘Wat ik schrijf, moet worden gelezen op de trein, door een reiziger die zich verveelt en op het bankje een van mijn boekjes vindt die iemand daar heeft vergeten.’

In Dood in Venetië wordt de succesvolle schrijver Gustav Aschenbach ziek. ‘Een fijnzinnige waarnemer’, schrijft Thomas Mann, vermoedt hoe dat komt: ”Ziet u, Aschenbach heeft altijd alleen maar zo geleefd’ – en de spreker balde de vingers van zijn linkerhand tot een vuist – ‘nooit zo‘ – en hij liet zijn geopende hand nonchalant over de zetelleuning hangen.’ Veel – of toch sommige – notitieschrijvers schrijven met open handen: zonder iets te verwachten, zonder macht of ambitie. Rond hun notities hangt een zweem van serene, opgewekte renunciatie. Het raadsel is dat die niet deprimerend is, maar bemoedigend.

 

Bibliografie

• Gerhard Amanshauser, Terrassenbuch, Gmünd, Bibliothek der Provinz, 1999.

• Gerhard Amanshauser, Mansardenbuch, Gmünd, Bibliothek der Provinz, 1999.

• Gerhard Amanshauser, Es wäre schön, kein Schriftsteller zu sein. Tagebücher, Salzburg/Wien, Residenz Verlag, 2012.

• Gerhard Amanshauser, Moloch Horridus. Aufzeichnungen, Gmünd, Bibliothek der Provinz, 2001.

• Gerhard Amanshauser, Sondierungen & Resonanzen. Lektürenotizen, Gmünd, Bibliothek der Provinz, 2008.

• Gerhard Amanshauser, Fett für den anonymen Kulturbetrieb, Gmünd, Bibliothek der Provinz, 2008.

• Gerhard Amanshauser, Die Freude am Nichtstun, Wien, Klever Verlag, 2018.

• Roland Barthes, La préparation du roman. Nouvelle édition, Paris, Seuil, 2015.

• Roland Barthes, Aziyadé, in: idem, Het werkelijkheidseffect (vertaling Rokus Hofstede), Groningen, Historische Uitgeverij, 2004.

• Roland Barthes, Soirées de Paris, in Oeuvres Complètes V (red. Eric Marty), Paris, Seuil, 2002.

• Roland Barthes, Le plaisir du texte, Paris, Seuil, 1973.

• Elias Canetti, Die Fliegenpein, München, Carl Hanser Verlag, 1992.

• Joseph Joubert, Carnets (red. André Beaunier), Paris, Gallimard, 1994.

• Georg Christoph Lichtenberg, Schriften und Briefe (red. Wolfgang Promies), München, Carl Hanser Verlag, 1980.

• Thomas Mann, Der Tod in Venedig, Frankfurt am Main, Fischer Taschenbuch, 1992.

• Michel de Montaigne, De essays (vertaling Hans van Pinxteren), Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2004.

• Georges Perros, Papiers collés I, Paris, Gallimard, 1986.

• Georges Perros, Plakboek (vertaling Frans de Haan), Amsterdam, De Arbeiderspers, 1991.

• Georges Perros, Oeuvres (red. Thierry Gillyboeuf), Paris, Gallimard, 2017.

• Jules Renard, Journal 1887-1910, Paris, Gallimard (Pléiade), 1965.

• Sei Shōnagon, Het hoofdkussenboek (vertaling Jos Vos), Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2018.

• Susan Sontag, As Consciousness is Harnessed to Flesh. Diaries 1964-1980, London, Penguin Books, 2013.

• Galen Strawson, Things That Bother Me. Death, Freedom, the Self, Etc., New York, The New York Review of Books, 2018.