width and height should be displayed here dynamically

Het poederloze tijdperk

Deelnemen is verliezen

Wie herinnert zich De gong show nog? Het moet eind jaren zeventig zijn geweest dat deze beruchte talentenjacht furore maakte op de toenmalige BRT. Op het eerste gezicht kon men nog denken dat De gong show een nobel en volksverheffend initiatief was. Amateurs uit de zang-, dans- en variété-wereld kregen er de kans om hun kwaliteiten te demonstreren voor een panel van drie professionelen uit het Vlaamse televisie- en showbizzmilieu. De werkelijkheid was evenwel anders – en veel gortiger. Omdat men bij voorbaat niet echt overtuigd was van de kwaliteiten van de deelnemers, kreeg het panel een gong ter beschikking. Indien het gebrachte nummer geen aanvaardbaar peil haalde, kon het panel zichzelf – en de kijker – uit het lijden verlossen met een dramatische slag op het koper. Het laat zich natuurlijk al raden: slechts zelden is een deelnemer erin geslaagd zijn nummer tot een goed einde, of zelfs maar tot een einde te brengen. Bijna altijd joeg de gong hem voortijdig en onverbiddelijk terug de anonimiteit in. Maar ondertussen hadden we spektakel gekregen. We zagen afwisselend beelden van de deelnemers, die het beste van zichzelf gaven, en de panelleden, die met alles wat voorhanden was (zakdoeken, schoenen of speciaal meegebrachte voorwerpen), hun oren en ogen trachtten af te dekken. Soms kropen ze van pure miserie onder tafel. De hilariteit over zoveel afgang werd enkel overtroffen als voor de verandering een kandidaat de eindstreep wél haalde. De oudere dame met een jodelnummer die ik mij herinner, compleet in tiroler outfit, was te vermakelijk om te onderbreken. Ze kwam er in wezen niet beter uit dan de rest. Deelnemen was hier altijd verliezen.

Achteraf is het merkwaardig dat steeds weer een aantal mensen bereid waren om voor het oog van de camera af te gaan. Het concept was toch genoegzaam bekend, de deelnemers hadden een waterkans om hun nummer uit te doen, en zelfs dan werd naderhand niets meer van hen vernomen. Misschien heerste toen een mentaliteit tegenover het medium die nu niet meer te begrijpen valt, waarbij op het scherm komen al volstond, ongeacht welke prijs men ervoor moest betalen. Maar eigenlijk geldt dat ook nu, bijvoorbeeld voor al die mensen die zo schaamteloos hun ellende uitstorten voor de camera van Paul Jambers. Het verschil tussen beide programma’s zit hem in de intenties die ze naar hun prooi willen uitdragen: het ongegeneerde sadisme van De gong show tegenover het zogenaamde luisterende oor dat Jambers wil bieden. Nooit was een tv-format zo onbekommerd wreed als De gong show. Dat bleek vooral uit de relatie tussen panel en kandidaten, tussen professional en amateur. Wie kwam optreden, onderwierp zich automatisch aan het sardonische oordeel van de vakman, aan de autoriteit terzake. En het oordeel van die autoriteit was haast altijd vernietigend. De ‘gewone mens’ die zich in zijn vrije tijd in de huid van de artiest wurmde, werd hier automatisch en ritueel belachelijk gemaakt.

De gong show was een hilarisch programma, perfide en goudeerlijk tegelijkertijd, omdat het zo schaamteloos uitkwam voor wat het wilde: lachen met ‘gewone mensen’ die even artiest wilden zijn. Nochtans was De gong show destijds niet alleen gecontesteerd, maar ook populair. De kijker, de ‘gewone mens’ lachte volmondig mee – hij lachte dus met zichzelf. Hoevelen hebben er thuis géén nummer in de schuif liggen dat ze zo graag aan de wereld hadden getoond? Bleek nu dat wie de stap waagde, de kloof wou overbruggen, onverbiddelijk in het ravijn stortte. Tot groot vermaak van iedereen. Zeker, op tv komen was toen veel minder vanzelfsprekend dan nu. Iemand die toen op het scherm verscheen, kwam altijd wel een beetje uit een hol of een schelp gekropen. Wie oude televisie ziet, begrijpt plots weer waar de uitdrukking ‘iemand voor de camera halen’ vandaan komt.

Maar met de ‘fifteen seconds of fame’ van Andy Warhol had De gong show weinig van doen. Het podium dat de deelnemers werd aangeboden, was immers ronduit naargeestig. Het ging om iets anders: de kijker, onder professionele begeleiding, kon hier om zichzelf lachen. Hij werd bevestigd in zijn positie tegenover het machtige medium. De rol van het panel was ondubbelzinnig: het was er om de spot te legitimeren en aan te wakkeren. Televisie was een instituut dat zich hoog boven haar kijkers ophield. In tegenstelling tot de vele belerende programma’s van die tijd, illustreerde de Gong Show dat op satirische, of zelfs sadistische wijze.

 

De kunst van het nadoen

Een nieuwe Gong Show is op dit ogenblik niet meer denkbaar. Niet dat er niet meer gelachen mag worden met de mensen. Nooit eerder werden mensen op televisie zo dikwijls voor de zot gehouden als nu, al of niet met behulp van de verborgen camera. Het is nog maar even wachten op de totale uitputting. Maar achter dit soort grappen en grollen gaat al lang geen almachtig, sarcastisch apparaat meer schuil. Er wordt nog wel gelachen, maar niet meer uitgelachen. Tegen het slachtoffer in kwestie zal men na de grap dan ook zeggen: ‘t was maar om te lachen. Lachen met mensen die artistieke ambities hebben, is al helemaal uit den boze. Hoezeer de gewoonten en zeden veranderd zijn bij televisie, mag blijken na een vergelijking tussen De gong show en De soundmixshow, een typisch programma van de jaren negentig. Deze talentenjacht heeft haar opdracht wél altijd serieus willen nemen, en o wonder, verscheidene amateurs zijn onder haar milde hoede mogen doorgroeien tot echte sterren. Wat gebeurt er in De soundmixshow? Amateurs, ‘gewone mensen’, hebben zich verdiept in de zangstijl, mimiek en klederdracht van een bewonderde artiest. Ze hebben zich geoefend in de imitatie van die artiest en krijgen voor de camera de kans hun imitatie op te voeren. Opvallend is, om te beginnen, dat de amateur zijn nummer mag uitzingen. Voorts gaat het niet om een originele act, maar om de ondubbelzinnige imitatie van een professionele artiest (soms zelf een gewezen imitator: zo kwam ooit iemand Sam Gooris imiteren, die zelf een imitator was van Shakin’ Stevens, die zelf Elvis Presley poogde na te doen). De ‘vakjury’ beoordeelt vooral de mate van gelijkenis: iemand met een goede stem kan een complimentje krijgen, maar de meeste punten gaan toch naar wie het beste kan nadoen. Van cruciaal belang is de samenstelling van deze jury: er zitten twee vriendelijke juryleden tussen, die altijd schouderklopjes geven, en een slechterik, de onverbeterlijke criticaster, die met een half brutaal woord al wel eens een kandidaat aan het huilen heeft gebracht. Maar dan begint een element te spelen dat in De gong show compleet ontbrak: het publiek, dat bij de opname aanwezig is. Bij kritiek van het gemene jurylid zal het publiek zich steevast beginnen roeren. De criticaster mag zich ter plekke aan een boeconcert verwachten, en daar verwacht hij zich ook aan: hij zit als het ware klaar om het in ontvangst te nemen. Dat is dus wat er in de jaren negentig met het professionele oordeel gebeurd is: het wordt niet alleen nagespeeld (geïmiteerd), het wordt ook en vooral aan de volkswoede onderworpen. Want het publiek heeft op voorhand bepaald: geen enkele prestatie kan hier slecht zijn. Wij, gewone mensen onder mekaar, gaan onszelf niet de duvel aandoen.

Om het oordeel en de macht van de vakjury helemaal in twijfel te trekken, is er naast de juryprijs ook een publieksprijs ingesteld. Mensen in de zaal en kijkers thuis mogen via televoting hun favoriete imitator te kennen geven. Beide winnaars, die van de jury en die van het publiek, stoten door naar de volgende ronde. Maar dan komt de kat op de koord. De sardonische waarheid is dat de prijs van de jury altijd weer hoger wordt ingeschat dan de publieksprijs – niet alleen door de deelnemers, ook door het publiek zelf. De autoriteit wint het nipt van de volkswil, omdat de volkswil het in laatste instantie zo gewild heeft. In tegenstelling tot De gong show, dat perfide maar goudeerlijke programma, stoelt De soundmixshow op een complexe, hypocriete constructie die de ware verhouding tussen amateur, vakman en publiek moet verdoezelen. De soundmixshow liegt zijn publiek voor dat het publieke oordeel wel degelijk belang heeft, en dat publiek liegt zich op zijn beurt voor dat het dat ook gelooft. Alle betrokken partijen hebben deel aan de simulatie van de publieke macht.

 

Geboren uit haat

Dat een nieuwe Gong show vandaag niet meer denkbaar is, heeft politieke oorzaken. Twee politieke partijen hebben de moeizame weg bepaald die de Vlaamse televisie de afgelopen twintig jaar heeft afgelegd, van De gong show naar De soundmixshow: de Christelijke Volkspartij, CVP, en de toenmalige Partij voor Vrijheid en Vooruitgang, de PVV. Zij zijn het die vanaf de late jaren zeventig hebben aangestuurd op de oprichting van een commerciële omroep. Zij zijn de peetvaders van de Vlaamse Televisiemaatschappij, van VTM. Voor de liberale PVV was dat een begrijpelijke optie. Liberalen huldigen nu eenmaal de principes van de concurrentie en de vrije markt. De christen-democratische CVP daarentegen handelde naar motieven die veel moeilijker zijn te verklaren vanuit haar partijbeginselen: ze verlangde hevig naar een commerciële omroep uit woede, frustratie en rancune. Over het ontstaan van de commerciële omroep VTM in 1989 heeft Marijke Libert destijds een uitstekend verslag geschreven. [1] Daaruit blijkt haarfijn dat vooral de CVP zich al lang purper ergerde aan de ‘rode burcht’ die de BRT in haar ogen altijd is geweest. Daarom heeft de CVP, in een krachtenbundeling met de PVV, in de loop van de jaren tachtig de verzamelde uitgevers van kranten en weekbladen min of meer kunnen dwingen (!) om een commercieel station te beginnen. Steen des aanstoots voor de katholieke partij was het dagelijkse BRT-journaal, vuige linkse berichtgeving die zelden of nooit de waarden verdedigde die de CVP hadden grootgemaakt. Aan dat journaal moest dus paal en perk worden gesteld, of, realistischer, het moest concurrentie krijgen. Maar de kritiek vanuit CVP-hoek op de BRT was eigenlijk veel algemener. In haar ogen was de staatsomroep al sinds de jaren zestig een volksvreemde, ja zelfs volksvijandige zender. En het moet gezegd, de CVP stond niet alleen met haar kritiek. Eigenlijk is de staatsomroep altijd een bron van ergernis geweest voor het kijkende Vlaamse volk, dat zich veel te weinig herkende in de hooghartige, belerende, spottende, elitaire, linkse televisie waar de staatsomroep de mensen mee treiterde. Vaak nog slecht gemaakt en doorgestraald ook: nergens zag men het bordje met ‘even geduld’ zo vaak verschijnen als op het BRT-scherm. De Vlaamse kijker van destijds had daarom twee mogelijkheden: hij schreef vlammende lezersbrieven naar De Standaard en Gazet van Antwerpen, of hij keek schouderophalend naar de TROS en de AVRO. De commerciële zender VTM is daarom een omroep die mee ontstaan is uit een gemeenschappelijke haat. Het volk was absoluut niet tevreden over de staatstelevisie, en de CVP – veel meer dan de PVV – heeft het gemor gedirigeerd en aangewakkerd als middel in haar strijd voor een commerciële omroep. Het zou een zender moeten worden die de mensen aansprak, die echt zou laten zien wat de mensen bezighield. Commerciële televisie zou de kijkers voortaan geven wat ze wilden.

Diezelfde CVP is er inmiddels achter wat dat ongeveer inhoudt, en ze houdt niet op zich daarover een hoedje te schrikken. Meer dan andere partijen weert ze zich om de ‘verloederde normen en waarden’ aan te klagen die de media zo hebben aangetast. (Het is een gewoonte geworden dat personen of instanties die aan de wieg van VTM stonden, zich uitdrukkelijk van VTM distantiëren. Ook Mike Verdrengh en Guido Depraetere, stichters van de commerciële omroep, kankeren tegenwoordig op de wansmaak die ze zelf mee hielpen bepalen.) De kardinale fout die de CVP daarbij beging, was te denken dat een debat over commerciële televisie gevoerd kon worden binnen een politieke context. Dat kan uiteraard slechts op basis van kijkcijfers en winstmarges.

 

Permanent evalueren en bijsturen

Wat ook het aandeel van de CVP in de omwenteling van het Vlaamse medialandschap is geweest, commerciële televisie – en daarmee het dictaat van de cijfers – zou er hoe dan ook gekomen zijn. ‘Staatstelevisie’ is immers een contradictio in terminis; een massamedium als televisie kan zich in deze wereld niet handhaven zonder toe te geven aan economische principes. Het heeft alleen tot het einde van de Koude Oorlog moeten duren voor dat tot Vlaanderen is doorgedrongen. [2] Interessant is wel dat de partij van het ethisch reveil, de zelfverklaarde ‘waardenpartij’, de weg bereidde voor de commerciële omroep, en zo mee aan de basis lag van wat ze later zelf ‘het verval van normen en waarden’ is gaan noemen. Nochtans ging de partij enkel uit van dezelfde vraag die de Vlaamse televisie, commerciële én openbare, sindsdien in bovennatuurlijke mate is gaan begeesteren. Wat willen kijkers nu eigenlijk?  Of gesteld in politieke termen: hoe geloven de mensen dat we hen vertegenwoordigen? Maar waar de CVP nog dacht in termen van een politiek-maatschappelijk antwoord, heeft televisie zelf de vrije markt op die vraag losgelaten. Dat leverde een waas van cijfers en berekeningen op – de poll der kijkcijfers dateert van iets na het ontstaan van VTM – waarachter de omroepen als krankzinnige machines de smaak van hun cliënteel te weten wilden komen. Het meest recente en misschien wel pijnlijkste voorbeeld daarvan is de herkneding van de serene klassieke radio 3 tot de leuke en vlotte Radio Klara. Toen men Walter Couvreur, nethoofd van het herdoopte kanaal, na het openingsfeest vroeg wat hij nu ging doen, luidde het antwoord: permanent evalueren en bijsturen. [3] Een verkoper van zeep of tapijten zou het niet anders hebben gezegd.

Televisie is in de jaren tachtig en negentig meer dan ooit bezig geweest met het bezweren van de grote representatiecrisis. Van alle kanten meende men het volk steeds luider te horen morren. Het zou zich niet meer herkennen in de aangeboden diensten en zich openlijk van de zenders afkeren. Met dat probleem stonden ze niet alleen, het zaaide net zo goed terreur in de gelederen van de kerk, de kunst of het theater (uiteraard nog het meest in de politiek, maar dat is een verhaal apart). Maar waar de kerk hooghartig haar kazuifel keerde naar het protest, en de verschillende kunsten het dilemma uitvochten in de marges van hun bestaan, koos televisie resoluut voor de aanval. Omdat er zoveel geld mee gemoeid was – kijk- en luistergeld dan wel reclame-inkomsten –, zou haar verschijning voortaan compleet in het teken staan van de herstelde representatie. Herkenning is tot op vandaag het ordewoord. Maar iedereen weet dat mensen zich niet eeuwig in dezelfde dingen herkennen, en dat publieke smaak geen statisch gegeven is. Bijgevolg tekent zich een evolutie af in wat de zenders hun kijkers willen aanbieden. Aanvankelijk, in de beginjaren van VTM, bleek er een grote honger te zijn naar meer bekende koppen van eigen bodem. Kweek meer sterren van bij ons, luidde blijkbaar de vraag van het publiek. En inderdaad, op een paar jaar tijd is het aantal Bekende Vlamingen daardoor aangedikt tot een nieuwe bevolkingsgroep. Het zorgde voor een bonte industrie van zelfgemaakte soaps, shows, quizzen en andere panelprogramma’s waarin al die oude en nieuwe sterren in volle glorie mochten schitteren en hun populariteit nog konden bijspijkeren. Op relatief korte tijd werd een recordaantal mensen ingewijd in het professionele tv-wezen dat hoofdzakelijk bestaat uit de juiste mimiek, de juiste kostuums en de juiste gebaren. Het gaf hun verschijning een identieke glans van lak, gel en poeder onder het harde lamplicht van de studio, dit alles in veelkleurige, complexe decors waarin niet iedereen zich zomaar staande kon houden. Iemand die in een of andere show om god weet welke reden uit het publiek werd gevist, had dan ook meer dan ooit een gidsende hand van de breed glimlachende presentator nodig. Maar sneller dan verwacht leidde dit soort televisie tot de kritiek dat, ondanks de schijnbare reserve, steeds dezelfde figuren het scherm bevolkten. Waardoor de kijker de vervelende indruk kreeg dat hij ook steeds naar hetzelfde programma keek. Hij geraakte verzadigd, hij werd het beu. Op het nieuwe soort VTM-televisie zat al sleet na minder dan een klein decennium. Een volgende stap in de vraag wat kijkers nu eigenlijk écht wilden, drong zich op, en het was de openbare omroep, de voormalige verliezer in het mediadabat, die, helemaal geïntegreerd in de concurrentielogica, de stap gezet heeft. Zij is het die in Vlaanderen het fenomeen van de reality-tv verspreidde. Zij toonde programma’s die, naar de titel van één van hen, ‘het leven zoals het is’ lieten zien. Met programma’s als Man bijt hond, een dagelijkse goednieuwsshow, en Afrit 9, een strooptocht door Vlaanderen op zoek naar landgenoten met rare hobbies en gewoonten, kon men de indruk wekken dat we collectief alweer een stap dichter waren bij de volmaakte representatie. ‘Zo zijn wij’, is het goedkeurende gegrom dat iedere uitzending bij de onderuitgezakte kijker wil ontlokken. Het pionierswerk werd weliswaar door VTM geleverd. Begin jaren negentig reeds liet de commerciële omroep Paul Jambers op het Vlaamse publiek los, met reportages die schijnbaar ‘gewone mensen’ lieten schitteren in hun eigen hilarische maar vaak intrieste levensverhaal. Lange tijd golden de figuren die Jambers opvoerde als freaks, en zijn reportages als freakshows. Met de komst van Afrit 9 en konsoorten zijn ze gewoon het ene uiterste ijkpunt van het hele gamma geworden, dat varieert van olijke lotgevallen van duivenmelkers en keuterboeren, tot pikante histories over groepseks, incest en religieuze waanzin. En iedere keer weer luidt de boodschap: dit gebeurde bij u om de hoek, dit zijn mensen zoals u en ik. De reserve raakt maar niet uitgeput. Voortaan is iedere inwoner een potentiële tv-verschijning. Van hun kant moeten de talloze tv-sterren van weleer de dodelijke routine van hun professionele bezigheden hebben aangevoeld. Zij zochten een nieuw actieterrein op, dat van de politiek, waar ze opnieuw fris en bleu en ronduit gênant voor de dag konden komen.

Dit alles tracht televisie – commerciële of openbare, er is hoogstens een verschil in huisstijl – te verkopen als de nagekomen belofte om de kijkende gemeenschap terug aan zichzelf te schenken. Ze wil immers toch ‘het leven’ tonen ‘zoals het is’, en gaat daarom op zoek naar de brute materie die zich ver ophoudt van de artificiële omroepstudio. Ze wil mensen tonen van wie het haar niet eerst gelakt, het gezicht niet eerst moet bijgepoederd worden vooraleer ze aan het publiek mogen verschijnen. Die met een gezonde blos of juist met het vale gezicht van de wanhoop, te midden van hun levenssfeer zijn aangetroffen en daar meteen digitaal worden opgeslagen. Televisie capteert, geheel volgens het hedendaagse verlangen, de authenticiteit. Ze wil de mensen weer dichter bij de mensen brengen.

Dit betekent ook dat televisie wil afraken van het stigma dat ze een regulerende instantie zou zijn, zoals de politiek dat is – en waar ook die politiek zo ongelooflijk graag van af wil komen. Als we haar retoriek moeten geloven, dan wil televisie zich zoveel mogelijk wegcijferen, en dus ‘alleen maar bemiddelen’. Immers, als het medium enkel wil geven wat de kijker verlangt, en als die kijker vooral verlangt wat hij herkent – zichzelf dus, al dan niet in een compromitterende situatie –, dan betekent dat toch dat televisie langzamerhand onzichtbaar wordt?

Dat is wat televisie wel zou willen, uitgroeien tot de meest vrolijke vorm van transparante publieke dienstverlening, maar het lukt haar slecht. Hoe zou het ook anders kunnen? Want hoe meer ze zich wil storten op de brute, ongevormde materie die ‘het leven’ is, hoe krampachtiger haar greep op die ongevormde materie zal worden. Dat blijkt al uit een relatief eenvoudig programma als Man bijt hond, waar in items van vaak niet meer dan twee minuten de spontaniteit van de voorbije dag gecapteerd werd. Zo volgt men bijvoorbeeld een zwangere vrouw, die op zeker ogenblik weet of het een jongen of een meisje zal zijn. Verscheidene malen heeft de jonge vrouw het verlossende antwoord moeten geven voor de programmamakers tevreden waren met de frisheid van dat antwoord. Een filmopname was er niets tegen. Het leven zoals het in scène wordt gezet. Het blijkt dat reality-tv, ondanks de schijn van het tegendeel, zich veel harder op de wetten van het medium beroept als studio-tv. Soms ronduit op het criminele af. Waar ik na honderden afleveringen Jambers écht benieuwd naar ben, is naar the making of... van dit programma. Uit te zenden onder de titel Misdaad in Vlaanderen.

 

Big Brother

Het programma dat exact liet zien in welke nesten televisie zich heeft gewerkt, was ongetwijfeld Big Brother op Kanaal 2, het kleine zusje van VTM. Alleen daarom al verdient deze show een plek in de annalen van de televisiegeschiedenis. Big Brother is het programma dat het best het dilemma van televisie laat zien. Het zat al in de formule ingebakken: enerzijds koos het er voor om honderd dagen lang een aantal tot dan toe volstrekt onbekenden met elkaar te confronteren, anderzijds moest dat gebeuren in een prefabwoning die barstensvol camera’s stak. Het zou met andere woorden een clash worden tussen de brute materie van het leven en de controle van het televisieapparaat. We weten intussen wie het pleit gewonnen heeft, en ten koste waarvan. Om te beginnen vond VTM het nodig om de deelnemers per week met een groepsopdracht op te zadelen. Dat kan lijken op gelijk welk televisiespelletje, met winnaars, verliezers en prijzen, maar dat was het niet. Want ondanks de tientallen opgestelde camera’s in het huis, kon men het uitvoeren van die opdrachten niet op een telegenieke wijze in beeld brengen. De enige reden waarom men de deelnemers tergde met karweien als het poetsen van legerbottines of het afleggen van enorme afstanden op een hometrainer, was omdat er anders zo goed als niets te beleven zou zijn in het prefabhuis. En als men de kijkers één ding wilde besparen, dan was het wel de verveling, de échte verveling dan. Een ander belangrijk punt van kritiek, inmiddels al overvloedig aangeklaagd onder andere door de deelnemers zelf, betreft de montage. Wat niet in het plan van de makers pastte, werd uiteraard niet getoond. De stereotypen die men bij voorbaat – op basis van de kandidaturen – had uitgetekend, moesten tot elke prijs worden ingevuld. Eigenlijk trachtte men de brute materie te temmen met trucjes en schema’s die van toepassing zijn op gelijk welke soap. Wat vaak ronduit onnozele televisie opleverde. Zo suggereerde een gitaarmuziekje, verwant aan dat van de soap Wittekerke, om de drie à vier minuten een soort van dramatisch hoogtepunt – ook als dat in geen omtrek te bespeuren viel. De commentaarstem praatte beelden aan mekaar die amper enige samenhang lieten begrijpen. De brute materie was dáár, maar als men er niet met een dikke stok in roerde, kwam ze nauwelijks tot leven. Alleszins niet tot dat soort leven dat men het uitzenden waard achtte. Stel je voor dat de werkelijke verveling van de bewoners het onderwerp was geweest. Pas dan zou Big Brother zijn uitgegroeid tot een hedendaagse Tsjechov – zonder snijdende dialogen weliswaar, maar in een radicale, krankzinnige setting. Maar nee, zoveel vertrouwen hadden de makers niet in hun onderneming. Daarom moesten ze een beroep doen op soapstructuurtjes, voice-offs en ridicule spelletjes; het vocabulaire van ouderwetse televisie. Het ware leven, de echte verveling, heeft nauwelijks een kans gekregen. We zagen een televisieapparaat dat zijn onderwerp zo krampachtig in de tang hield, dat het doorboord werd en leegbloedde. Op een handvol memorabele momenten na, is Big Brother vooral steriele, doodgemaakte televisie gebleken – nogal weinig op een totaal van meer dan drieduizend minuten. We moesten geloven dat Big Brother een ongestoorde blik bood op het leven van echte mensen, maar eigenlijk ging het om weinig meer dan het parcours van met kwaadaardige cellen geïnjecteerde witte ratten in een glazen doolhof. Waartoe de aantasting van de voormalige kandidaten zal leiden, weten we pas als straks de roes waarin ze verkeren is uitgewerkt, en ze, eenmaal uit hun droom geschud, met hun gezicht op de kasseien zijn geslagen. Pas dan mag het media-experiment helemaal als afgesloten worden beschouwd.

In zijn soort wordt Big Brother momenteel gezien als het voorlopige hoogtepunt – of dieptepunt, indien men de norm hanteert van de talloze fatsoenrakkers die voor dit programma woedend in de pen klommen (met dat fatsoen viel het trouwens nog mee. Big Brother televisie voor voyeurs? De edele kunst van het voyeurisme werd hier juist onmogelijk gemaakt, omdat op hetzelfde moment iedereen zat te kijken en er niets te zien viel.) In feite bekleedt Big Brother een aparte plaats binnen reality-tv, precies omdat het programma zo hard in zijn kaarten liet kijken. Al of niet met de bedoeling – en alleszins met de nodige onhandigheid – demonteert en demonstreert het zichzelf, zodat het veel meer stof tot nadenken geeft dan de veel geniepiger programma’s die eraan vooraf gingen, en die ongetwijfeld nog zullen volgen. 

Reality-tv is het voorlopige bilan dat televisie wil voorleggen in haar onheilspellende poging om de mensen terug aan zichzelf te geven. Big Brother laat zich daarbinnen tenminste zien als televisie, als manipulerende machine, wat van andere voorbeelden, Jambers, maar ook Man bijt hond of Afrit 9, niet gezegd kan worden. En daar schuilt het grote probleem. Het bedenkelijke van reality-tv is niet haar subjectiviteit, maar de hardnekkigheid waarmee ze haar subjectiviteit wil ontkennen. ‘Wij registreren alleen maar’, is zowat de meest gehoorde en gevaarlijkste uitspraak die de media vandaag kunnen doen. Ze herinnert aan die andere beruchte slogan die ons om de haverklap in het oor wordt gebruld: ‘wij zeggen enkel wat u denkt’. Daarmee is niet noodzakelijk gezegd dat recente ontwikkelingen op het gebied van televisie een bruine bijsmaak hebben. Wel dat het populaire medium een retoriek hanteert waarmee anderen – extreem-rechts dus – vóór haar de lucht vergiftigd hebben.

Transparante televisie bestaat niet. Wie ons dat wil doen geloven, maakt zich minstens schuldig aan passieve bezoedeling van de publieke spreekruimte.

 

Noten

[1] Marijke Libert, VTM, de euforie voorbij, Leuven, Kritak, 1992.

[2] Zie ook: Bart Meuleman, Het jaar tien, Televisie en politiek in Vlaanderen, in De Witte Raaf, nr. 78, maart-april 1999, pp. 17-18.

[3] Walter Couvreur in De Standaard, 4 december 2000.