width and height should be displayed here dynamically

Cultuurwetenschappen onder druk

Na de associatievorming en de Bolognahervorming (de invoering van het ‘BaMa’-stelsel) lijkt de rust aan de Vlaamse universiteiten teruggekeerd. Maar schijn bedriegt. Haast ongemerkt doet zich momenteel immers een ontwikkeling voor die de wetenschappelijke en maatschappelijke positie van de cultuurwetenschappen (humanities) verandert. Sinds kort worden universiteiten immers voor een belangrijk deel gefinancierd op basis van het aantal artikelen in vaktijdschriften waarvan de inzendingen door vakgenoten worden beoordeeld (peer review). Voor de humane en sociale wetenschappen creëerde de Vlaamse overheid daartoe in samenspraak met de universiteiten het ‘Gezaghebbende Panel’, dat een lijst opstelde van vaktijdschriften die al dan niet meetellen voor het berekenen van deze onderzoeksfinanciering. Het resultaat is het ‘Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen’ (kortweg VABB). Vaak wordt aangenomen dat door een ‘objectieve’ financiering op basis van het aantal publicaties de wetenschap en de samenleving een dienst wordt bewezen. Ik ben echter van mening dat deze aanpak in het geval van de cultuurwetenschappen nefast is voor zowel de wetenschappelijke als de maatschappelijke bijdrage van het onderzoek.

 

 

Universitaire competitie

Voor de huidige beleidsmakers verdient onderzoek pas financiële ondersteuning indien het excellent is en tot de wereldtop behoort. Dat betekent dat onze universiteiten moeten kunnen concurreren met hun Amerikaanse tegenhangers die de rankings domineren. Anders dan in Europa werd het toponderzoek in de VS echter van meet af aan geconcentreerd in enkele universiteiten. Europa en de VS hebben elk ongeveer 4000 universiteiten en hogescholen, maar in Europa doen al deze instellingen een beetje aan onderzoek, terwijl in de VS slechts zo’n 100 universiteiten instaan voor het merendeel van het onderzoek (en de proefschriften). In de VS gaat bijvoorbeeld twee derde van het federale onderzoeksbudget naar ongeveer 100 zogenaamde onderzoeksuniversiteiten. Geen wonder dat deze Amerikaanse universiteiten de globale rankings aanvoeren.

Indien Europa wil meetellen, zo luidt de redenering, dan zullen de Europese landen hun onderzoek eveneens moeten concentreren in enkele ‘topuniversiteiten’. De overheid die de (Europese) universiteiten grotendeels financiert, kan een dergelijke concentratie makkelijk sturen door steeds meer geld te geven aan ‘excellente’ universiteiten en minder aan de andere. Daardoor wordt onderzoek geleidelijk geconcentreerd in enkele topuniversiteiten (Leuven en Gent zien zichzelf alvast als kandidaten en steunen dit beleid dan ook). Bologna (‘harmoniseren van opleidingen’) bleek voor Europa dus slechts een voorbereiding voor een concurrentieslag tussen universiteiten met het oog op een concentratie van middelen in enkele onderzoeksuniversiteiten. In navolging van Engeland wil Vlaanderen sinds kort eveneens een kunstmatige competitie tussen universiteiten aanmoedigen.

Hoe bepaalt de overheid echter op een objectieve wijze wie tot de top behoort? Men kan kijken wie tot de top behoort in elke discipline (het Engelse model). Men kan echter ook, zoals in Vlaanderen, de middelen verdelen op basis van de totale onderzoeksprestatie van alle disciplines aan één universiteit. Het probleem daarbij is dat disciplines pas met elkaar kunnen worden vergeleken indien ze op dezelfde noemer worden gebracht. In de niet-cultuurwetenschappen wordt de publicatie van een artikel in een Engelstalig vaktijdschrift met peer review als een objectief criterium beschouwd, zoals blijkt uit tijdschriftenrankings van het privébedrijf Web of science. In die rankings zijn de cultuurwetenschappen echter ondervertegenwoordigd. Precies om die reden creëerden de Vlaamse beleidsmakers het VABB, zodat ze naar analogie met de niet-cultuurwetenschappen te weten kunnen komen welke tijdschriften in de cultuurwetenschappen internationaal meetellen. Op basis van deze objectieve gegevens (aantal publicaties per universiteit) verdeelt de Vlaamse regering vervolgens onderzoeksgelden tussen universiteiten en zorgt ze voor een ‘eerlijke’ concurrentie tussen universiteiten en disciplines.

 

Het Amerikaanse voorbeeld?

Door echter alle disciplines op eenzelfde noemer te brengen, worden de disciplinaire verschillen in publicatiecultuur binnen de cultuurwetenschappen miskend. In de VS en daarbuiten is in domeinen zoals geschiedenis, Europese filosofie, kunstgeschiedenis of literatuur de publicatie van een boek van erg groot belang, terwijl in de Angelsaksische filosofie of de linguïstiek de publicatie van artikelen vaak zwaarder weegt. In de VS wordt de eigenheid van de discipline dan ook gerespecteerd en zullen peers beslissen over het onderzoek van collega’s. Vlaanderen streeft paradoxaal genoeg naar een Amerikaanse concentratie van middelen door on-Amerikaanse kwantitatieve instrumenten te gebruiken (zoals het VABB) die de discipline overstijgen en die in de VS in de humanities dan ook onbekend zijn. Door het VABB worden de meeste Vlaamse cultuurwetenschappers internationaal niet versterkt, maar juist verzwakt. Een Vlaams historicus wordt door het VABB bijvoorbeeld ontmoedigd om boeken te publiceren – als boeken al meetellen dan is het immers slechts ter waarde van vier tijdschriftartikelen. Nochtans zijn het net boeken die in zijn domein internationaal meetellen. Daarnaast wordt in Vlaanderen, opnieuw in tegenstelling tot de VS, het onderzoeksmodel van de niet-cultuurwetenschappen (één professor die middelen aanvraagt voor een team doctorandi) toegepast op de cultuurwetenschappen. Dat zorgt opnieuw voor anomalieën, aangezien onderzoek in de cultuurwetenschappen nog steeds overwegend op individuele basis gebeurt.

Terwijl onze beleidsmakers de VS graag als het grote voorbeeld inroepen, is hun beleid dus vaak heel on-Amerikaans. Omgekeerd worden praktijken uit de VS die ginds de cultuurwetenschappen ten goede komen, dan weer niet gekopieerd. Denk aan de mogelijkheid om een sabbatjaar te nemen die in Vlaanderen nauwelijks bestaat, maar in de VS haast automatisch wordt aangeboden. In navolging van hun collega’s uit de niet-cultuurwetenschappen moeten cultuurwetenschappers in Vlaanderen daarentegen steeds meer tijd besteden aan het verwerven van middelen voor steeds meer promovendi, waardoor ze nauwelijks nog tijd hebben voor hun eigen onderzoek of publicaties voor een breed publiek. In de VS is het aantal promovendi juist beperkt en zoeken cultuurwetenschappers vooral naar extra sabbatgelden om voor zichzelf tijd te kopen om hun volgende boek te schrijven.

Vlaanderen kan daarnaast ook wat leren van de Amerikaanse mobiliteit. In de VS maakt een docent in de regel geen carrière aan de instelling waar hij zijn proefschrift behaalde. In Vlaanderen lijkt het omgekeerde het geval. Op een semester in de VS na (waarbij de onderzoeker nog steeds van de Vlaamse thuisinstelling afhangt en dus niet écht mobiel is) hebben de meeste docenten aan de Vlaamse universiteiten de eigen instelling nooit echt verlaten. De uitwisseling van studenten en docenten tussen de ‘rivalen’ Oxford en Cambridge is dan ook veel groter dan tussen pakweg Leuven en Gent. Indien de overheid de universiteiten wil laten aansluiten bij de internationale onderzoekscultuur, dan zou ze, in de plaats van het VABB op te leggen, beter onderzoekers verplichten om na hun proefschrift minstens enkele jaren aan een andere instelling (in Vlaanderen of elders) te werken.

 

Maatschappelijke relevantie

Niet alleen de kwaliteit, maar ook de maatschappelijke relevantie komt door de opgelegde kwantitatieve criteria onder druk te staan. Beleidsmakers veronderstellen dat wetenschap die internationaal erkenning geniet, indirect de Vlaamse samenleving dient. Dat klopt tot op zekere hoogte voor de meeste wetenschappen: door uitmuntend onderzoek te belonen, worden steeds meer ontdekkingen gedaan, patenten genomen, spin-offs opgericht, ziekten genezen en nuttige technologie uitgevonden. Maar die redenering gaat niet op voor de cultuurwetenschappen. Integendeel: hoe meer cultuurwetenschappers worden gedwongen om voor hun vakgenoten in het buitenland te publiceren, hoe minder ze de eigen samenleving kunnen dienen. Aangezien cultuurwetenschappers nu vooral in Engelstalige tijdschriften moeten publiceren, worden ze immers ontmoedigd om voor het lokale publiek te schrijven. Vooral onderzoekers uit disciplines die vaak lokaal zijn ingebed en vooral (Nederlandstalige) boeken schrijven, zoals historici, worden daardoor getroffen. Een jong onderzoeker zal nu trachten zoveel mogelijk te publiceren in een tijdschrift uit het VABB en andere tijdschriften voor een breed publiek die niet in het VABB zijn opgenomen, zoals De Witte Raaf, Streven, Ons Erfdeel of Karakter, links laten liggen. Onderzoek dat zich richt op een breder publiek zal dus het onderspit moeten delven voor gespecialiseerd onderzoek waarvoor slechts in Engelstalige tijdschriften plaats is. Disciplines waarin traditioneel vooral boeken of essays worden gepubliceerd (zoals geschiedenis, kunstgeschiedenis of Europese (continentale) wijsbegeerte) dreigen dan ook onderzoeksgelden te verliezen ten voordele van een kleine groep cultuurwetenschappers die vooral in Engelstalige vaktijdschriften publiceren, zoals linguïsten of logici. Die laatsten lijken daardoor meer op ‘echte’ wetenschappers, maar net daarom is de relevantie van hun output voor de samenleving niet zo evident. Het publieke karakter van de cultuurwetenschappen wordt immers ook ondermijnd doordat artikelen in buitenlandse vaktijdschriften meestal slechts toegankelijk zijn voor mensen die aan een universiteit zijn verbonden. Dat – en hun gespecialiseerd karakter – maakt dat ze vaak slechts door enkele vakgenoten worden gelezen. Ten slotte vermindert ook de maatschappelijke rol die de cultuurwetenschappen in het onderwijs spelen. In het huidige beleid wordt lesgeven immers steeds meer ondergeschikt gemaakt aan onderzoek.

 

Arm Vlaanderen

Vooral vanuit Vlaams perspectief is de huidige evolutie merkwaardig. Sinds de jaren 30 heeft zich in Vlaanderen een wetenschappelijk en (verzuild) Nederlandstalig maatschappelijk debat ontwikkeld. Met de toenemende ontzuiling en globalisering leek een nieuw tijdperk aangebroken. Dat was echter buiten de Vlaamse beleidsmakers gerekend. Terwijl het Frans indertijd als taal van de wetenschap door het Nederlands werd afgelost – een verworvenheid van de Vlaamse ontvoogdingstrijd – willen uitgerekend de Vlaamse regering en de Vlaamse universiteiten het Nederlands nu vervangen door het Engels. In de plaats van het maatschappelijke debat en de publicatiecultuur in Vlaanderen te moderniseren, worden de vaak droge en verzuilde academische boeken van vroeger nu gewoonweg vervangen door ontoegankelijke gespecialiseerde Engelstalige artikelen. Cultuurwetenschappers worden op die manier van het grote publiek afgesneden.

De academische witte raven die vandaag toch in het Nederlands schrijven voor een breder publiek, behoren vaak tot een reeds gevestigde, deels ontzuilde generatie (geboren in de jaren 50 en 60) die het zich dankzij haar vaste benoeming nog kan veroorloven (en nog heeft geleerd) om voor een breder publiek te schrijven. Voor de jongere generatie (geboren in de jaren 70 en 80) loont het niet langer de moeite om in het Nederlands te publiceren. Zoals Luc Huyse onlangs schreef, ontstaat daardoor momenteel een nieuwe generatie academici ‘die het verleerd zal hebben om in het Nederlands met collega’s en met het bredere publiek van gedachten te wisselen’. Voor jonge onderzoekers die toch toegankelijke boeken of essays voor een breder publiek willen schrijven, lijkt aan de Vlaamse universiteit niet langer plaats te zijn. Of deze evolutie een goede zaak is voor de Vlaamse samenleving, universiteit en cultuur kan sterk worden betwijfeld.

 

Twee lessen

Vlaanderen moet zich allereerst de vraag stellen of het wel de moeite loont om de Amerikaanse concentratie van onderzoeksmiddelen te allen prijze (en op een on-Amerikaanse manier) te willen bereiken. Indien Vlaanderen het onderzoeksgeld dan toch op een competitieve manier wil verdelen, moet de bestaande evaluatie van cultuurwetenschappers op twee vlakken hervormd worden.

Om de wetenschappelijke kwaliteit te bewaren moet, ten eerste, de eigenheid van de discipline gerespecteerd worden. Het kwalitatieve oordeel door vakgenoten (peers), dat in de VS nog steeds primeert, kan immers niet worden vervangen door kwantitatief telwerk. Een blik op de VS leert alvast dat uitmuntend cultuurwetenschappelijk onderzoek heel goed mogelijk is zonder dat discipline-overschrijdende criteria worden gebruikt. Voor de competitieve verdeling van de basisfinanciering van de cultuurwetenschappen gebruikt de overheid bijgevolg best niet langer kwantitatieve verdeelsleutels zoals het VABB, maar laat ze beter haar onderzoeksmiddelen verdelen door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO). Het FWO is immers gebaseerd op kwalitatieve peer review en verdeelt onderzoeksgelden dan ook in aparte disciplinaire commissies. Het FWO kan deze middelen momenteel goed gebruiken, aangezien het groot aantal aanvragen en de beperkte middelen er nu vaak toe leiden dat zelfs binnen die commissies een preselectie op kwantitatieve basis plaatsheeft. Door de middelen en het aantal commissiebijeenkomsten te verhogen kan binnen het FWO het kwalitatieve oordeel door vakgenoten – dat rekening houdt met diverse criteria zoals aanbevelingsbrieven en de internationale publicatiecultuur binnen een discipline – worden bewaard. Tegelijkertijd dienen de middelen te worden verdeeld volgens de specifieke noden van de cultuurwetenschappen. In de plaats van, zoals in andere wetenschappen, ook in de cultuurwetenschappen veel middelen te gebruiken voor steeds meer promovendi (en zonder dat duidelijk is waarom) zou het FWO beter, zoals in de VS, meer beurzen creëren die een sabbatjaar mogelijk maken.

Ten tweede moet de overheid beseffen dat in de cultuurwetenschappen een toename van gespecialiseerd toponderzoek niet – zoals in vele niet-cultuurwetenschappen – gelijkstaat met een toename van nuttige toepassingen. Indien de overheid wil dat de cultuurwetenschappen, zoals andere wetenschappen, ook een maatschappelijke bijdrage leveren, dan moet ze cultuurwetenschappers die met de samenleving communiceren niet langer ontmoedigen (door het VABB te gebruiken), maar hen juist stimuleren. Boeken en essays voor een breed publiek, tentoonstellingen of tv- of internetbijdragen zouden dan net moeten worden aangemoedigd, bijvoorbeeld via aparte beurzen. Een dergelijke aanpak zou pas echt ten dienste staan van de cultuurwetenschappers én van de samenleving.