width and height should be displayed here dynamically

Bloedkind

De laatste avond van mijn kindertijd begon met een bezoek aan thuis. De zus van T’Gatoi had ons twee kiemvrije eieren gegeven. T’Gatoi gaf er een aan mijn moeder, broer en zussen. Ze stond erop dat ik het andere alleen zou drinken. Het gaf niets. Er was toch genoeg om iedereen zich goed te laten voelen. Of bijna iedereen. Mijn moeder hoefde niets. Ze zat om zich heen te kijken naar hoe iedereen dobberde en droomde buiten haar om. Het grootste deel van de tijd keek ze naar mij.

Ik lag tegen T’Gatois lange, fluwelen onderzijde, nam af en toe een teug van mijn ei en vroeg me af waarom mijn moeder zich zo’n onschuldig pleziertje ontzegde. Haar haar zou minder grijs zijn als ze zich zo af en toe wat gunde. De eieren verlengden het leven en gaven meer kracht. Mijn vader, die zijn leven lang nooit een ei had geweigerd, had zijn levensduur ermee verdubbeld. En tegen het einde, toen hij het rustiger aan had moeten doen, was hij met mijn moeder getrouwd en had vier kinderen verwekt.

Maar mijn moeder leek er geen problemen mee te hebben eerder dan nodig oud te worden. Ik zag hoe ze zich afwendde terwijl verschillende van T’Gatois ledematen me tegen haar aan trokken. T’Gatoi hield van onze lichaamswarmte en profiteerde ervan wanneer ze maar kon. Toen ik nog klein was en vaker thuiskwam, probeerde mijn moeder me vaak te vertellen hoe ik me moest gedragen tegenover T’Gatoi – dat ik beleefd en altijd gehoorzaam moest zijn, want T’Gatoi was een ambtenaar van de Tlic-regering, belast met de leiding over het Reservaat en daarmee van haar soort de belangrijkste die met de Aardsen in contact stond. Het was een eer, zei mijn moeder, dat zo iemand bij ons over de vloer wilde komen. Mijn moeder was op haar strengst en vormelijkst als ze loog.

Ik had geen idee waarom ze loog, of zelfs waarover ze loog. Het was een eer T’Gatoi in ons gezin te hebben, maar het was niet echt iets nieuws. T’Gatoi en mijn moeder waren al heel mijn moeders leven bevriend geweest, en T’Gatoi stond niet op eerbetoon in het huis dat ze als haar tweede huis beschouwde. Ze kwam gewoon binnen, klom op een van haar speciale banken en riep me bij zich om haar warm te houden. Het was onmogelijk vormelijk tegen haar te zijn als ik tegen haar aan lag en haar zoals altijd te horen mopperen dat ik te weinig vlees op de botten had.

‘Je bent vooruitgegaan,’ zei ze dit keer terwijl ze me met zes of zeven van haar ledematen betastte. ‘Je komt eindelijk wat aan. Magerte is gevaarlijk.’ Het betasten ging over in een reeks strelingen.

‘Hij is nog steeds te mager,’ zei mijn moeder scherp.

T’Gatoi tilde haar hoofd en ongeveer een meter van haar lijf van de bank alsof ze rechtop ging zitten. Ze keek naar mijn moeder, en mijn moeder wendde haar getekende, oude gezicht af.

‘Lien, ik zou graag hebben dat jij neemt wat er van het ei van Gan over is.’

‘De eieren zijn voor de kinderen,’ zei mijn moeder.

‘Ze zijn voor het hele gezin. Neem het nou.’

Mijn moeder gehoorzaamde met tegenzin, pakte het ei van me aan en zette het aan haar mond. Er zaten nog maar een paar druppels in de nu gekrompen, elastische schaal, maar ze perste ze eruit, dronk ze op, en na enkele ogenblikken trok de spanning uit haar gezicht.

‘Het is lekker,’ fluisterde ze. ‘Ik vergeet soms hoe lekker het is.’

‘Je zou het vaker moeten nemen,’ zei T’Gatoi. ‘Waarom heb je zo’n haast om oud te worden?’

Mijn moeder zweeg.

‘Ik vind het fijn dat ik hier kan komen,’ zei T’Gatoi. ‘Dankzij jou is dit een vrijplaats voor me, maar je wilt maar niet voor jezelf zorgen.’

Buiten het Reservaat lieten ze T’Gatoi niet met rust. Haar volk wilde dat er meer van ons tot hun beschikking kwamen. Alleen zij en haar politieke groepering stonden tussen ons en de horden die niet begrepen waar een Reservaat voor nodig was – waarom niet zomaar elke Aardse kon worden aangezocht, betaald, ingeschakeld en tot hun beschikking worden gesteld. Misschien begrepen ze het wel maar kon het hen in hun wanhoop niet schelen. Ze verdeelde ons onder de meest wanhopigen en verkocht ons aan de rijke machthebbers in ruil voor politieke steun. Op die manier waren we eerste levensbehoeften, statussymbolen, en een onafhankelijk volk. Zij zorgde ervoor dat er gezinnen werden gevormd en dat het eerder geldende systeem, waarbij Aardse gezinnen uiteen werden gerukt ter bevrediging van de ongeduldige Tlic, werd afgebouwd. Ik had samen met haar buiten gewoond. Ik had de wanhopige gretigheid gezien waarmee sommigen me bekeken. Het was enigszins beangstigend dat alleen zij tussen ons en die wanhoop stond die ons zomaar kon opslokken. Soms, met een blik op haar, zei mijn moeder tegen mij: ‘Zorg goed voor haar.’ En dan herinnerde ik me weer dat ook zij buiten was geweest en het had meegemaakt.

Nu duwde T’Gatoi me met vier van haar ledematen van zich af, naar de vloer. ‘Ga maar, Gan,’ zei ze. ‘Ga bij je zussen zitten en geniet ervan dat je niet nuchter bent. Je hebt het grootste deel van het ei gehad. Lien, kom me eens opwarmen.’

Ik begreep niet goed waarom mijn moeder aarzelde. Een van mijn vroegste herinneringen is aan mijn moeder die langs T’Gatoi lag uitgestrekt en praatte over dingen die ik niet begreep. Ze pakte me van de vloer en lachte terwijl ze me op een van T’Gatois segmenten zette. Toen at ze nog haar deel van de eieren. Ik vroeg me af wanneer ze daarmee was opgehouden, en waarom.

Ze ging tegen T’Gatoi liggen en de hele linkerrij van T’Gatois ledematen sloot zich om haar. Ze hielden haar losjes maar toch veilig vast. Ik had het altijd fijn gevonden om zo te liggen, maar afgezien van mijn oudere zus dacht niemand van mijn familie er zo over. Ze zeiden dat ze zich gekooid voelden.

T’Gatoi wilde mijn moeder inderdaad kooien. Toen ze eenmaal zover was bewoog ze lichtjes haar staart. ‘Niet genoeg ei, Lien. Je had ervan moeten nemen toen het je gegeven werd. Je hebt het hard nodig nu.’

T’Gatois staart bewoog nog een keer, met een zweepbeweging die ik niet gezien had als ik haar niet had verwacht. Haar angel trok maar een enkel druppeltje bloed van mijn moeders blote been.

Mijn moeder gilde het uit – waarschijnlijk van de schrik. Gestoken worden doet geen pijn. Toen zuchtte ze en ik kon haar lichaam zien ontspannen. Ze schikte zich loom in een gemakkelijker houding binnen de kooi van T’Gatois ledematen. ‘Waarom deed je dat?’ vroeg ze, half in slaap.

‘Ik kon het niet aanzien dat je daar maar zat te lijden.’

Mijn moeder slaagde erin haar schouders iets op te halen. ‘Morgen,’ zei ze.

‘Ja. Morgen kun je weer verder lijden – als dat nodig is. Maar nu, nu kun je even hier liggen en me warm houden en mij je lijden wat laten verlichten.’

‘Hij is nog steeds van mij hoor,’ zei mijn moeder ineens. ‘Niets kan hem van me wegkopen.’ Als ze nuchter was geweest, zou ze zich nooit zoiets hebben laten ontvallen.

‘Niets,’ stemde T’Gatoi meegaand in.

‘Denk je dat ik hem voor eieren zou verkopen? Voor een lang leven? Mijn zoon?’

‘Nergens voor,’ zei T’Gatoi terwijl ze mijn moeders schouders streelde en met haar lange, grijzende haar speelde.

Ik had mijn moeder graag aangeraakt en dat ogenblik met haar gedeeld. Ze zou mijn hand hebben gepakt als ik haar nu had aangeraakt. Ze was wat ontspannen door het ei en de steek en zou glimlachen en misschien dingen zeggen die ze lang voor zich had gehouden. Maar morgen zou ze eraan terugdenken als aan een vernedering. Ik wilde geen deel zijn van een herinnerde vernedering. Ik kon me beter stilhouden, want ik wist dat ze onder al dat plichtsbesef, die trots en pijn, van me hield.

‘Xuan Hoa, trek haar schoenen uit,’ zei T’Gatoi. ‘Zo meteen steek ik haar nog eens, dat ze kan slapen.’

Mijn oudste zus gehoorzaamde. Bij het opstaan wankelde ze even, aangeschoten. Toen ze klaar was kwam ze naast me zitten en pakte mijn hand. We waren altijd een eenheid geweest, zij en ik.

Mijn moeder legde haar achterhoofd tegen T’Gatois onderkant en probeerde uit die onmogelijke hoek naar het brede, ronde gezicht op te kijken. ‘Ga je me nog een keer steken?’

‘Ja, Lien.’

‘Dan slaap ik tot morgenmiddag.’

‘Goed. Je hebt het nodig. Wanneer heb je voor het laatst geslapen?’

Mijn moeder maakte een woordeloos geïrriteerd geluid. ‘Ik had je moeten plattrappen toen je nog klein genoeg was,’ mompelde ze.

Het was een oude grap van die twee. Ze waren min of meer samen opgegroeid, hoewel T’Gatoi tijdens mijn moeders leven nooit zo klein was geweest dat een Aardse haar had kunnen plattrappen. Ze was bijna drie keer zo oud als mijn moeder, maar zou nog jong zijn als mijn moeder van ouderdom stierf. Maar T’Gatoi en mijn moeder hadden elkaar leren kennen op het moment dat T’Gatoi in een snelle ontwikkelingsfase kwam – een soort Tlic-groeisprong. Mijn moeder was nog maar een kind, maar een poos ontwikkelden ze zich met dezelfde snelheid en hadden geen betere vrienden dan elkaar.

T’Gatoi had mijn moeder zelfs voorgesteld aan de man die mijn vader zou worden. Mijn ouders, die ondanks hun leeftijdsverschil gelukkig met elkaar waren, trouwden toen T’Gatoi in het familiebedrijf stapte – politiek. Zij en mijn moeder zagen elkaar minder. Maar kort voordat mijn oudste zus werd geboren, beloofde mijn moeder T’Gatoi dat ze een van haar kinderen zou krijgen. Natuurlijk zou ze een van ons moeten weggeven, en dan liever aan T’Gatoi dan aan een ander.

De jaren verstreken. T’Gatoi reisde rond en breidde haar invloed uit. Het Reservaat was van haar tegen de tijd dat ze bij mijn moeder terugkwam om te halen wat zij waarschijnlijk zag als de beloning voor haar harde werk. Mijn oudste zus mocht haar meteen en wilde graag gekozen worden, maar mijn moeder stond op het punt om van mij te bevallen en T’Gatoi vond het een mooi idee om een baby te nemen van wie ze alle ontwikkelingsfasen kon meebeleven. Ze hebben me verteld dat ik al drie minuten na mijn geboorte voor het eerst tussen T’Gatois talrijke ledematen gekooid zat. Een paar dagen later proefde ik voor het eerst van een ei. Dat vertel ik Aardsen altijd als ze me vragen of ik ooit bang voor haar ben geweest. En ik vertel het aan de Tlic als T’Gatoi hun voorstelt een jong Aards kind te nemen terwijl zij, in hun angst en onwetendheid, vragen of ze een jongvolwassene kunnen krijgen. Zelfs mijn broer, die de Tlic nu vreest en wantrouwt, zou waarschijnlijk zonder problemen in een van hun gezinnen zijn opgenomen als hij maar vroeg genoeg was geadopteerd. Soms denk ik dat dat beter voor hem zou zijn geweest. Ik keek naar hem, uitgestrekt op de vloer, zijn ogen open, maar glazig van zijn eierdroom. Wat hij ook van de Tlic vond, hij eiste altijd zijn deel van de eieren.

‘Lien, kun je opstaan?’ vroeg T’Gatoi ineens.

‘Opstaan?’ zei mijn moeder. ‘Ik moest toch slapen.’

‘Straks. Als ik het goed hoor is er buiten iets mis.’ De kooi was ineens weg.

‘Wat dan?’

‘Opstaan, Lien!’

Mijn moeder kende die toon. Ze kon nog net opstaan voordat ze op de grond werd gegooid. T’Gatoi zwiepte haar drie meter lange lichaam van de bank, richting de deur, en in volle vaart naar buiten. Ze had wel botten – ribben, een lange ruggengraat, een schedel, vier stel ledemaatbotten per segment. Maar als ze zich zo met draaiende, slingerende bewegingen voortbewoog, in een reeks van beheerste vallen, schokkend en vooruitschietend, dan leek ze niet alleen ongewerveld, maar zelfs een waterdier – iets dat door de lucht zwom als door water. Ik vond het prachtig haar zo te zien bewegen.

Ik liet mijn zus zitten en volgde T’Gatoi door de deur naar buiten, hoewel ik niet stevig op mijn benen stond. Ik had beter kunnen blijven zitten en dromen, of nog beter een meisje kunnen zoeken om samen mee te waakdromen. Toen de Tlic ons nog zagen als niet veel meer dan handige, grote, warmbloedige dieren, sloten ze een paar van ons, mannen en vrouwen, bij elkaar op en voerden ze ons alleen eieren. Zo konden ze zorgen voor een volgende generatie van onze soort, hoe we ook probeerden niet toe te geven. We mogen blij zijn dat dat niet lang heeft geduurd. Nog een paar generaties verder waren we inderdaad niet veel meer dan handige, grote dieren geweest.

‘Hou de deur open, Gan,’ zei T’Gatoi. ‘En zeg je familie weg te blijven.’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.

‘N’Tlic.’

Ik deinsde terug tegen de deur. ‘Hier? Alleen?’

‘Hij probeerde de belcel te bereiken, denk ik.’ Ze droeg de man langs me heen. Hij lag als een jas, bewusteloos, over haar ledematen gevouwen. Hij zag er jong uit – misschien van de leeftijd van mijn broer – en hij was magerder dan hij had moeten zijn. Wat T’Gatoi ‘gevaarlijk mager’ noemt.

‘Gan, ga naar de belcel,’ zei ze. Ze legde de man op de vloer en begon hem uit te kleden.

Ik verroerde me niet.

Na een moment keek ze naar me op. Haar plotselinge roerloosheid was een teken van diep ongeduld.

‘Stuur Qui maar,’ zei ik tegen haar. ‘Ik blijf hier. Misschien kan ik helpen.’

Ze bracht haar ledematen weer in beweging. Ze tilde de man op en schoof zijn overhemd over zijn hoofd. ‘Je wilt dit niet zien,’ zei ze. ‘Het wordt zwaar. Ik kan deze man niet helpen zoals zijn eigen Tlic dat zou kunnen.’

‘Dat weet ik. Stuur Qui toch maar. Hij denkt er niet eens over om te helpen. Ik wil het tenminste proberen.’

Ze keek naar mijn broer – ouder, groter, sterker, zeker beter in staat haar hierin bij te staan. Hij zat nu overeind tegen de muur en staarde met onverholen angst en walging naar de man op de vloer. Zelfs zij kon zien dat ze niets aan hem zou hebben.

‘Qui, vooruit!’ zei ze.

Hij sprak haar niet tegen. Hij stond op, wankelde even en hernam zich toen, nuchter nu van angst.

‘Deze man heet Bram Lomas,’ zei ze terwijl ze diens armband las. Meevoelend raakte ik mijn eigen armband aan. ‘Hij heeft T’Khotgif Teh nodig. Hoor je me?’

‘Bram Lomas. T’Khotgif Teh,’ zei mijn broer. ‘Ik ga al.’ Hij schuifelde langs Lomas en rende de deur uit.

Lomas begon weer bij te komen. Aanvankelijk kreunde hij alleen en greep zich stuiptrekkend vast aan een paar van T’Gatois ledematen. Mijn jongste zus die eindelijk uit haar eierdroom was ontwaakt, kwam naar hem kijken tot mijn moeder haar wegduwde.

T’Gatoi trok de man zijn schoenen uit, en toen zijn broek, terwijl ze hem steeds twee ledematen liet om zich aan vast te houden. Behalve de achterste twee waren al haar ledematen even behendig. ‘Ik wil dit keer geen tegenspraak horen, Gan,’ zei ze.

Ik ging recht zitten. ‘Wat moet ik doen?’

Ga naar buiten en slacht een dier minstens half zo groot als jijzelf.’

‘Slachten? Maar ik heb nog nooit –’

Ze sloeg me de kamer door. Haar staart was een doeltreffend wapen, of ze haar angel nu uitstak of niet.

Ik stond op en liep naar de keuken. Ik voelde me stom dat ik haar waarschuwing genegeerd had. Misschien kon ik iets doden met een mes of een bijl. Mijn moeder fokte een paar aardse dieren voor het eten en een paar duizend inheemse dieren voor hun vacht. T’Gatoi zou waarschijnlijk liever iets inheems hebben. Misschien een achti. Een paar daarvan bezaten de juiste omvang, hoewel ze ongeveer drie keer zoveel tanden hadden als ik en ze die graag gebruikten. Mijn moeder, Hoa en Qui doodden ze met messen. Ik had er nog nooit een gedood, ik had nog nooit een dier geslacht. Ik had het grootste deel van mijn tijd doorgebracht met T’Gatoi, terwijl mijn broer en zussen het familiebedrijf leerden. T’Gatoi had gelijk gehad. Ik had natuurlijk naar de belcel moeten gaan. Dat kon ik tenminste aan.

Ik liep naar de hoekkast waar mijn moeder haar grote huis- en keukengereedschap bewaarde. Achter in de kast liep een buis die ooit het afvalwater uit de keuken wegvoerde – maar inmiddels niet meer. Mijn vader had het afvalwater naar beneden omgeleid voordat ik geboren werd. Nu kon je de buis zo draaien dat de ene helft om de andere schoof, zodat er een geweer in verborgen kon worden. Dat was niet ons enige geweer, maar ik kon er het makkelijkst bij. Als ik een van die grote achti’s wilde doden had ik dat nodig. T’Gatoi zou het dan waarschijnlijk in beslag nemen. Vuurwapens waren verboden in het Reservaat. Kort na de vestiging van het Reservaat waren er ongelukken gebeurd – Aardsen die op Tlic of op N’Tlic schoten. Dat was voordat ze waren begonnen met het samenvoegen van gezinnen, voordat iedereen er persoonlijk belang bij had om de vrede te bewaren. Tijdens mijn leven of dat van mijn moeder had niemand nog op een Tlic geschoten, maar de wet bleef gehandhaafd – om ons te beschermen, zo werd ons verteld. Er waren verhalen van hele Aardse gezinnen die als represaille waren opgeruimd, in de tijd van de moorden.

Ik ging naar buiten naar de kooien en schoot de grootste achti die ik kon vinden. Het was een fraai fokmannetje, en mijn moeder zou niet blij zijn als ze me ermee zou zien binnenkomen. Maar hij had de juiste omvang en ik had haast.

Ik legde het lange, warme lijf van de achti over mijn schouder – blij dat ik ook in spierweefsel iets was aangekomen – en nam hem mee naar de keuken. Daar plaatste ik het geweer terug in zijn bergplaats. Als T’Gatoi de wonden van de achti zag en naar het geweer vroeg, zou ik het haar geven. Anders zou ik het laten staan waar mijn vader het had willen hebben.

Toen ik me omkeerde om haar de achti te brengen voelde ik een aarzeling. Ik stond een paar momenten voor de gesloten deur en vroeg me af waarom ik ineens bang was. Ik wist wat er zou gaan gebeuren. Ik had het nooit meegemaakt, maar T’Gatoi had me doorsneden en tekeningen laten zien. Ze had gezorgd dat ik goed was voorgelicht zodra ik oud genoeg was om het te begrijpen.

Maar ik wilde die kamer niet ingaan. Ik verspilde wat tijd met het kiezen van een mes uit de doos met houtsnijwerk waar mijn moeder ze in bewaarde. T’Gatoi zou dat misschien nodig hebben, zei ik tegen mezelf, voor de taaie, harige huid van de achti.

‘Gan!’ riep T’Gatoi. Haar stem was schel van haast.

Ik slikte. Ik had niet kunnen denken dat het verplaatsen van mijn voeten zo moeilijk kon zijn. Ik merkte dat ik beefde en schaamde me daarover. De schaamte duwde me de deur door.

Ik legde de achti bij T’Gatoi neer en zag dat Lomas weer buiten bewustzijn was. Zij, Lomas en ik waren alleen in de kamer – mijn moeder en zussen zouden wel naar buiten zijn gestuurd zodat ze niet hoefden te kijken. Ik benijdde hen.

Maar mijn moeder kwam de kamer weer in toen T’Gatoi de achti beetpakte. Ze keek niet eens naar het mes dat ik haar aanreikte. Ze sloeg de klauwen uit een paar van haar ledematen en sneed de Achti open van keel tot anus. Ze keek me aan, met indringende gele ogen. ‘Hou jij zijn schouders vast, Gan.’

Ik keek in paniek naar Lomas en merkte dat ik hem niet wilde aanraken, laat staan vasthouden. Dit was iets anders dan een dier doodschieten. Minder snel, minder genadig, en, hoopte ik, minder fataal, maar er bestond niets waar ik liever van weggebleven was.

Mijn moeder stapte naar voren. ‘Gan, houd jij hem van rechts,’ zei ze. ‘Ik pak hem van links vast.’ En als hij bij zou komen, zou hij haar van zich afwerpen zonder dat hij doorhad wat hij had gedaan. Ze was een kleine vrouw. Ze vroeg zich vaak hardop af hoe ze toch zulke, zoals zij zei, ‘enorme’ kinderen had voortgebracht.

‘Laat mij maar,’ zei ik tegen haar en pakte de man bij zijn schouders. ‘Ik doe het wel.’ Ze bleef in de buurt.

‘Maakt u zich geen zorgen,’ zei ik. ‘Ik zal u niet beschamen. U hoeft niet te blijven kijken.’

Ze keek me onzeker aan en raakte toen bij uitzondering mijn gezicht aan. Ten slotte ging ze terug naar haar slaapkamer.

T’Gatoi liet opgelucht haar hoofd zakken. ‘Dank je, Gan,’ zei ze met een eerder Aardse dan Tlic-hoffelijkheid. ‘Die… ze bedenkt altijd weer nieuwe manieren waarop ik haar kan laten lijden.’

Lomas begon te kreunen en maakte verstikte geluiden. Ik had gehoopt dat hij bewusteloos zou blijven. T’Gatoi bracht haar gezicht bij het zijne zodat hij zich op haar zou concentreren.

‘Ik heb je zo veel gestoken als ik op dit moment aandurf,’ zei ze tegen hem. ‘Als dit voorbij is, steek ik je in slaap en dan heb je geen pijn meer.’

‘Alsjeblieft,’ smeekte de man. ‘Wacht…’

‘Er is geen tijd meer, Bram. Ik steek je zodra het voorbij is. Als T’Khotgif komt geeft ze je de eieren waarmee je kunt genezen. Het is nu snel voorbij.’

‘T’Khotgif!’ riep de man en drukte tegen mijn handen.

‘Dadelijk, Bram.’ T’Gatoi keek naar mij en legde toen een klauw tegen zijn onderbuik, even rechts van het midden, net onder de rib links. Rechts kon je het zien bewegen – kleine, schijnbaar willekeurige stuwingen deden zijn bruine huid golven, zorgden hier voor een indeuking, daar voor een bolling, tot ik er een ritme in ontwaarde en begreep wanneer de volgende stuwing zou komen.

Lomas’ hele lichaam verstijfde onder T’Gatois klauw, hoewel ze die alleen op hem liet rusten terwijl ze haar achterdeel rond zijn benen wond. Uit mijn greep kon hij zich loswerken, maar nooit uit de hare. Hij huilde hulpeloos terwijl ze zijn broek gebruikte om zijn handen vast te binden. Vervolgens duwde ze zijn handen naar boven zijn hoofd zodat ik op de stof ertussen kon knielen en ze op hun plek kon houden. Ze rolde zijn hemd op en gaf hem dat om op te bijten.

En ze opende hem.

Zijn lichaam trok samen bij de eerste incisie. Hij rukte zich haast van me los. De geluiden die hij maakte… Ik heb nog nooit zulke geluiden gehoord van wat voor menselijk wezen ook. T’Gatoi leek er geen aandacht aan te besteden terwijl ze de snee verlengde en verdiepte. Zo af en toe stopte ze even om het bloed weg te likken. Zijn bloedvaten trokken zich samen in reactie op de chemische samenstelling van haar speeksel en het bloeden werd minder.

Ik had het gevoel dat ik haar hielp hem te martelen, hem op te eten. Ik wist dat ik zou moeten braken en begreep niet waarom dat nog niet gebeurd was. Ik kon het onmogelijk inhouden tot ze klaar was.

Ze vond de eerste larve, dik en dieprood van zijn bloed – vanbinnen en vanbuiten. Ze had haar eigen eierschaal al opgegeten maar was kennelijk nog niet begonnen haar gastheer op te eten. In dit stadium zou ze elk soort vlees eten behalve dat van de moeder. Hadden we haar daar laten zitten dan zou ze de giften zijn gaan afscheiden die Lomas zowel ziek gemaakt als gewaarschuwd zouden hebben. Uiteindelijk zou ze zijn gaan eten. Tegen de tijd dat ze zich door Lomas’ vlees naar buiten zou hebben gegeten, zou Lomas dood of stervend zijn geweest – niet langer in staat zich te wreken op het ding dat hem doodde. Er was altijd een kort uitstel tussen het moment waarop de gastheer ziek werd en de larven hem begonnen op te eten.

T’Gatoi pakte de wriemelende larve voorzichtig op en keek ernaar, zonder op het ijselijke kermen van de man te letten.

Ineens verloor de man het bewustzijn.

‘Goed.’ T’Gatoi keek op hem neer. ‘Ik wou dat jullie Aardsen dat op bevel konden doen.’ Ze voelde niets. En het ding dat ze vasthield…

In dit stadium had het geen ledematen of geraamte; het was iets van vijftien centimeter lang en twee dik, blind en slijmerig van het bloed. Het leek net een flinke worm. T’Gatoi stopte het in de buik van de achti en daar groef het zich meteen in. Het zou er blijven en eten zolang er iets te eten viel.

Al zoekend in Lomas’ vlees vond ze er nog twee, de een kleiner en levendiger. ‘Een mannetje!’ zei ze blij. Hij zou eerder sterven dan ik. Hij zou zijn metamorfose doormaken en zou alles neuken wat stil bleef liggen nog voor zijn zussen ledematen hadden ontwikkeld. Hij was de enige die een serieuze poging deed T’Gatoi te bijten toen ze hem in de achti legde.

Blekere wormen glibberden in Lomas’ vlees naar de oppervlakte. Ik sloot mijn ogen. Het was erger dan iets doods en verrots vinden, vol kleine dierenlarven. En het was veel erger dan een tekening of een doorsnede.

‘Ah, er zitten er meer,’ zei T’Gatoi en pakte twee lange, dikke larven op. Je moet misschien nog een dier slachten, Gan. In jullie Aardsen kan van alles leven.’

Mijn hele leven was me verteld dat dit iets goeds en noodzakelijks was dat Tlic en Aardsen samen deden. Een soort geboorte. Ik had het tot op dit moment geloofd. Ik wist dat geboorte in alle gevallen pijnlijk en bloederig was. Maar dit was iets anders, iets ergers. En ik was er niet aan toe om het te zien. Misschien zou ik dat wel nooit zijn. Maar ik kon niet doen of ik het niet gezien had. Mijn ogen sluiten hielp niet.

T’Gatoi vond een larve die nog bezig was zijn eierschaal op te eten. De resten van de schaal zaten met de buis of haak of iets dergelijks vast in een bloedvat. Zo zaten de larven verankerd en zo voedden ze zich. Ze leefden op bloed totdat ze eraan toe waren om tevoorschijn te komen. Daarna aten ze hun uitgerekte, elastische eierschalen. En daarna aten ze hun gastheren.

T’Gatoi beet de eierschaal weg en likte het bloed op. Beviel de smaak haar? Sleten de gewoonten van de kindertijd langzaam – sleten ze überhaupt?

Het hele proces was fout, ontaard. Ik had niet gedacht dat iets aan haar me nog ontaard zou lijken.

‘Nog eentje, denk ik,’ zei ze. ‘Misschien twee. Een mooi gezin. Tegenwoordig zouden we blij zijn als we in een gastdier een of twee levenden vinden.’ Ze keek naar mij. ‘Ga naar buiten, Gan, en leeg je maag. Doe het nu die man nog bewusteloos is.’

Ik strompelde naar buiten, ik haalde het maar net. Onder de boom net voorbij de voordeur gaf ik over tot er niets meer in mijn maag zat. Ten slotte stond ik daar te rillen terwijl de tranen over mijn gezicht stroomden. Ik wist niet waarom ik huilde maar ik kon het niet tegenhouden. Ik liep van het huis weg om niet gezien te worden. Elke keer dat ik mijn ogen sloot zag ik rode wormen over roder mensenvlees kruipen.

Er reed een auto richting het huis. Omdat Aardsen geen gemotoriseerde voertuigen mogen gebruiken, afgezien van agrarische werktuigen, wist ik dat het Lomas’ Tlic moest zijn, met Qui en misschien een Aardse arts. Ik veegde mijn gezicht af met mijn hemd en probeerde me te beheersen.
‘Gan,’ riep Qui toen de auto stilhield. ‘Wat is er gebeurd?’ Hij kroop uit de lage, ronde, voor Tlic gemaakte autodeur. Een andere Aardse kroop uit de andere kant en ging het huis in zonder iets tegen mij te zeggen. De arts. Met zijn hulp en een paar eieren zou Lomas het misschien redden.

‘T’Khotgif Teh?’ zei ik.

De Tlic-chauffeur schoot uit haar auto en richtte de helft van haar lengte voor mij op. Ze was bleker en kleiner dan T’Gatoi – waarschijnlijk geboren uit het lichaam van een dier. Tlic uit Aardse lichamen waren altijd groter en met meer.

‘Zes jongen,’ zei ik tegen haar. ‘Misschien zeven, allemaal in leven. Ten minste één mannetje.’

‘Lomas?’ zei ze fel. Die vraag en de zorg die in haar stem doorklonk namen me voor haar in. Het laatste samenhangende wat hij gezegd had was haar naam.

‘Hij leeft nog,’ zei ik.

Ze schoot richting het huis zonder nog iets te zeggen.

‘Ze is al een tijdje ziek,’ zei mijn broer die haar nakeek. ‘Toen ik aanbelde, hoorde ik haar familie haar vertellen dat ze niet goed genoeg was om zelfs hiervoor naar buiten te gaan.’

Ik zei niets. Ik had de Tlic beleefd ontvangen. Nu wilde ik met niemand meer praten. Ik hoopte dat hij naar binnen zou gaan – op z’n minst uit nieuwsgierigheid.

‘Nu weet je eindelijk meer dan je weten wilt, hè?’

Ik keek hem aan.

‘Kijk me niet aan zoals zij,’ zei hij. ‘Je bent haar niet. Je bent alleen haar eigendom.’

Zoals zij. Had ik zelfs al geleerd om haar gezichtsuitdrukking te imiteren?

‘Wat heb je gedaan, gekotst?’ Hij snoof de lucht op. ‘Nu weet je dus wat je te wachten staat.’

Ik liep van hem weg. Hij en ik waren als kinderen veel met elkaar opgetrokken. Ik mocht achter hem aan lopen als ik thuis was, en soms mocht ik hem van T’Gatoi meenemen als we naar de stad gingen. Maar aan het eind van zijn puberteit was er iets gebeurd. Ik wist niet wat. Hij begon T’Gatoi te mijden. Toen begon hij weg te lopen – tot hij doorkreeg dat er geen ‘weg’ was. Niet in het Reservaat. Zeker niet daarbuiten. Daarna was hij er vooral op gericht zijn aandeel te krijgen van elk ei dat er in huis kwam en zich om mij te bekommeren op een manier waardoor ik hem haast ging haten – een manier die ervan uitging dat zolang het goed ging met mij, hij veilig was voor de Tlic.

‘Zeg eens eerlijk, hoe was het?’ vroeg hij terwijl hij achter me aan liep.

‘Ik heb een achti geslacht. De jongen hebben die opgegeten.’

‘Je bent het huis niet uitgerend om te kotsen omdat ze de achti hebben opgegeten.’

‘Ik had… nog nooit iemand opengesneden zien worden.’ Dat was waar, en meer hoefde hij ook niet te weten. Over de rest kon ik niet praten. Niet met hem.

‘O,’ zei hij. Hij keek me aan alsof hij meer wilde zeggen, maar hij hield zijn mond.

We liepen, niet echt ergens naartoe. Naar achteren, naar de kooien, naar de velden.

‘Zei hij iets?’ vroeg Qui. ‘Lomas, bedoel ik.’

Wie zou hij anders bedoelen? ‘Hij zei ‘T’Khotgif’.’

Qui rilde. ‘Als ze mij dat had aangedaan, zou ze wel de laatste zijn om wie ik zou roepen.’

‘Je zou om haar roepen. Haar steek zou je pijn verzachten zonder de larven in je te doden.’

‘Denk je dat het mij zou kunnen schelen of die zouden sterven?’

Nee. Natuurlijk niet. Zou het mij kunnen schelen?

‘Gotver!’ Hij ademde diep in. ‘Ik heb gezien wat ze doen. Denk je dat dit met Lomas erg was? Dit was niets.’

Ik maakte geen tegenwerpingen. Hij wist niet waar hij het over had.

‘Ik heb gezien hoe ze een man opaten,’ zei hij.

Ik wendde me naar hem toe. ‘Je liegt!’

Ik heb gezien hoe ze een man opaten.’ Hij zweeg even. ‘Toen ik klein was. Ik was bij de Hartmanns geweest en liep terug naar huis. Halverwege zag ik een man en een Tlic en de man was N’Tlic. Het was heuvelachtig terrein. Ik kon me voor hen verschuilen en toekijken. De Tlic wilde de man niet openmaken omdat ze niets had om de larven mee te voeren. De man kon niet verder en er waren geen huizen in de buurt. Hij had zo’n pijn dat hij haar vroeg hem te doden. Dat deed ze uiteindelijk. Ze sneed hem de keel door. Met een haal van haar klauw. Ik zag hoe de larven zich naar buiten vraten, en toen weer naar binnen groeven, en maar vreten.’

Door zijn woorden zag ik ze weer door Lomas’ vlees kruipen en op hem teren. ‘Waarom heb je me dat niet verteld?’ fluisterde ik.

Hij keek geschrokken alsof hij was vergeten dat ik luisterde. ‘Ik weet het niet.’

‘Je bent niet lang daarna begonnen met weglopen, niet?

‘Ja. Stom. Weglopen binnen het Reservaat. Weglopen in een kooi.’

Ik schudde mijn hoofd en zei wat ik hem al lang geleden had moeten vertellen. ‘Ze wilde jou niet nemen, Qui. Je hoeft je geen zorgen te maken.’

‘Ze zou me nemen… als er iets met jou zou gebeuren.’

‘Nee. Ze zou Xuan Hoa nemen. Hoa… wil het wel.’

‘Ze nemen geen vrouwen,’ zei hij minachtend.

‘Soms wel.’ Ik keek hem aan. ‘Eigenlijk hebben ze liever vrouwen. Je zou ze moeten horen als ze onder elkaar praten. Ze zeggen dat vrouwen meer vet hebben om de larven te beschermen. Maar ze nemen meestal mannen zodat de vrouwen hun eigen kinderen kunnen dragen.’

‘Om de volgende generatie gastdieren te leveren,’ zei hij, nu met bitterheid in plaats van minachting.

‘Het gaat om meer dan dat!’ wierp ik tegen. Klopte dat wel?

‘Als het mij zou overkomen, zou ik ook willen geloven dat het om meer ging.’

‘Het gaat om meer!’ Ik voelde me een klein kind. Stomme ruzie.

‘Kreeg je die indruk toen T’Gatoi de wormen bij die vent uit z’n darmen plukte?’

‘Zo hoort het niet te gebeuren.’

‘Zeker wel. Jij hoorde het alleen niet te zien. En zijn eigen Tlic had het moeten doen. Die had hem bewusteloos kunnen steken, dan was de operatie niet zo pijnlijk geweest. Maar ze zou hem hoe dan ook openmaken, de larven uit hem halen. En als ze er eentje over het hoofd zou zien, zou die hem vergiftigen en van binnenuit opvreten.’

Ooit vertelde mijn moeder me dat ik respect voor Qui moest hebben omdat hij mijn oudere broer was. Ik liep van hem weg, ik haatte hem. Op zijn manier genoot hij van zijn gelijk. Hij was in veiligheid en ik niet. Ik had hem kunnen slaan, maar ik wist niet of ik ertegen kon als hij zou weigeren terug te slaan, als hij me met minachting en medelijden zou hebben aangekeken.

Hij liet me niet wegkomen. Met zijn langere benen rende hij me voorbij en gaf me het gevoel dat ik hém volgde.

‘Het spijt me,’ zei hij.

Ik liep door, misselijk en woedend.

‘Kijk eens, bij jou zal het waarschijnlijk niet zo erg zijn. T’Gatoi mag je graag. Ze zal voorzichtig zijn.’

Ik liep terug naar het huis. Ik rende haast voor hem weg.

‘Heeft ze het al bij je gedaan?’ vroeg hij. Hij hield me makkelijk bij. ‘Ik bedoel, je hebt zo’n beetje de geschikte leeftijd voor de implantatie. Heeft ze –’

Ik sloeg hem. Ik wist niet dat ik het ging doen, en ik denk dat ik hem wilde doden. Als hij niet groter en sterker dan ik was geweest, denk ik dat ik dat gedaan had.

Hij probeerde me af te weren maar uiteindelijk moest hij zich verdedigen. Hij sloeg me maar een paar keer. Dat was genoeg. Ik herinner me niet dat ik viel, maar toen ik weer bijkwam was hij weg. Het was me de pijn waard dat ik van hem af was.

Ik stond op en liep langzaam naar het huis. De achterkant was donker. Er was niemand in de keuken. Mijn moeder en mijn zussen sliepen in hun slaapkamers – of deden alsof.

Zodra ik de keuken binnenkwam hoorde ik stemmen – van Tlic en Aardsen, in de kamer ernaast. Ik kon niet verstaan wat ze zeiden – ik wilde het niet verstaan.

Ik ging aan mijn moeders tafel zitten en wachtte tot de rust zou weerkeren. De tafel was glad en verweerd, zwaar en degelijk. Mijn vader had hem net voor zijn dood voor haar gemaakt. Ik wist nog dat ik eronder aan het spelen was terwijl hij hem aan het maken was. Hij vond het niet erg. Nu leunde ik erop en miste hem. Ik had met hem kunnen praten. Hij had het drie keer gedaan in zijn lange leven. Drie broedsels, drie keer opengesneden worden en weer worden dichtgenaaid. Hoe had hij dat gedaan? Hoe deed iemand dat überhaupt?

Ik stond op, pakte het geweer uit zijn bergplaats en ging er weer mee zitten. Het moest worden schoongemaakt en ingevet.

Maar het enige wat ik deed was het laden.

‘Gan?’

Ze maakte veel tikgeluidjes als ze over de kale vloer liep, haar ledematen tikten om de beurt als ze neerkwamen. Golven van tikjes.

Ze kwam naar de tafel, hief de voorste helft van haar lichaam erboven en legde zich erop. Soms bewoog ze zo soepel dat ze leek te vloeien als water. Ze rolde zich op tot een heuveltje in het midden van de tafel en keek me aan.

‘Dat was erg,’ zei ze zacht. ‘Dat had je niet moeten zien. Zo hoeft het niet te gaan.’

‘Ik weet het.’

‘T’Khotgif – nu Ch’Khotfig – ze gaat sterven aan haar ziekte. Ze leeft niet lang genoeg om haar kinderen groot te brengen. Maar haar zus zal voor ze zorgen, en voor Bram Lomas.’ Onvruchtbare zus. Een vruchtbaar vrouwtje in elk nest. Eén om de familie voort te zetten. Die zus was Lomas meer verschuldigd dan ze ooit kon terugbetalen.

‘Dus hij overleeft het?’

‘Ja.’

‘Ik vraag me af of hij het nog een keer zou doen.’

‘Niemand zal hem vragen het nog een keer te doen.’

Ik keek in de gele ogen en vroeg me af hoeveel ik daar zag en begreep, en hoeveel ik me alleen maar verbeeldde. ‘Niemand vraagt ons iets,’ zei ik. ‘Je hebt het mij nooit gevraagd.’

Ze bewoog licht haar hoofd. ‘Wat is er met je gezicht?’

‘Niets. Niets belangrijks.’ Mensenogen zouden de zwelling waarschijnlijk niet hebben opgemerkt in het donker. Het enige licht was dat van een van de manen die door het raam aan de andere kant van de kamer scheen.

‘Heb je het geweer gebruikt om de achti dood te schieten?’

‘Ja.’

‘En ben je nu van plan mij ermee dood te schieten?’

Ik staarde naar haar, afgetekend tegen het maanlicht – haar opgerolde, sierlijke lichaam. ‘Hoe smaakt Aards bloed voor jou?’

Ze zei niets.

‘Wat zijn jullie?’ fluisterde ik. ‘Wat zijn wij voor jullie?’

Ze lag stil, haar hoofd rustte op de bovenste ring. ‘Je kent me zoals niemand me kent,’ zei ze zachtjes. ‘Jij moet een beslissing nemen.’

‘Dat is wat er met mijn gezicht is gebeurd,’ zei ik.

‘Wat?’

‘Qui lokte me uit de tent, om een beslissing te nemen. Dat liep niet heel goed af.’ Ik bewoog het geweer iets, zodat de loop schuin onder mijn kin kwam te staan. ‘Het was tenminste een beslissing die ik zelf heb genomen.’

‘Net als deze beslissing.’

‘Vraag het me, Gatoi.’

‘Om het leven van mijn kinderen?’

Natuurlijk zei ze zoiets. Ze wist hoe ze mensen moest manipuleren, Aardsen en Tlic. Maar dit keer niet.

‘Ik wil geen gastdier zijn,’ zei ik. ‘Zelfs niet voor jou.’

Het duurde een tijd voor ze antwoord gaf. ‘We gebruiken tegenwoordig geen gastdieren,’ zei ze. ‘Dat weet je.’

‘Jullie gebruiken ons.’

‘Dat klopt. We wachten jarenlang op jullie en onderwijzen jullie, en voegen onze gezinnen met die van jullie samen.’ Ze bewoog zich rusteloos. ‘Je weet dat jullie voor ons geen dieren zijn.’

Ik staarde haar aan zonder iets te zeggen.

‘De dieren die we ooit gebruikten waren al begonnen een groot deel van onze ingeplante eieren te doden, lang voor jullie voorouders hier aankwamen,’ zei ze zachtjes. ‘Je weet dit soort dingen, Gan. Dankzij de komst van jullie soort hebben we weer kunnen ondervinden wat het inhoudt om een gezond en bloeiend volk te zijn. En jouw voorouders, die van hun thuiswereld waren weggevlucht, van hun eigen soort die hen zou hebben gedood en tot slaaf gemaakt – zij konden overleven dankzij ons. We zagen ze als mensen en gaven hun het Reservaat toen ze probeerden ons als wormen te doden.’

Bij het woord ‘wormen’ schrok ik. Ik kon het niet helpen, en zij moest het wel opmerken.

‘Ik begrijp het,’ zei ze rustig. ‘Zou je werkelijk liever sterven dan mijn jongen dragen, Gan?’

Ik gaf geen antwoord.

‘Zal ik naar Xuan Hoa gaan?’

‘Ja!’ Hoa wilde het. Laat het haar hebben. Zij had Lomas niet hoeven te zien. Zij zou trots zijn… Niet doodsbenauwd.

T’Gatoi vloeide van de tafel af naar de vloer. Ze bracht me uit balans.

‘Ik slaap vannacht in Hoa’s kamer,’ zei ze. ‘En ergens vannacht of morgenochtend vertel ik het haar.’

Dit ging te snel. Mijn zus Hoa was haast net zo bij mijn opvoeding betrokken geweest als mijn moeder. Ik trok nog steeds veel met haar op – anders dan met Qui. Ze kon naar T’Gatoi verlangen en nog steeds van mij houden.

‘Wacht! Gatoi!’

Ze keek om, hief toen bijna de helft van haar lengte van de vloer en keerde zich naar mij om. ‘Dit zijn volwassen zaken, Gan. Dit is mijn leven, mijn familie!’

‘Maar zij is… mijn zus.’

‘Ik heb gedaan wat je van me eiste. Ik heb je erom gevraagd!’

‘Maar –’

‘Voor Hoa zal het makkelijker zijn. Ze heeft altijd verwacht dat ze ander leven in zich zou dragen.’

Menselijk leven. Menselijke jongen die op een dag aan haar borsten zouden drinken, niet uit haar aderen.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Doe haar dit niet aan, Gatoi.’ Ik was Qui niet. Maar het voelde alsof ik hem kon worden, moeiteloos. Ik kon Xuan Hoa als schild gebruiken. Zou het besef dat die rode wormen in haar vlees groeiden in plaats van in het mijne me makkelijker vallen?

‘Doe het Hoa niet aan,’ herhaalde ik.

Ze keek me volkomen roerloos aan.

Ik keek weg, toen weer naar haar. ‘Doe het mij aan.’

Ik liet het geweer van mijn keel zakken en ze boog naar voren om het te pakken.

‘Nee,’ zei ik.

‘Het is de wet,’ zei ze.

‘Laat het hier voor mijn familie. Een van hen zou het nog eens kunnen gebruiken om mijn leven te redden.’

Ze pakte de geweerloop, maar ik liet niet los. Ik werd omhooggetrokken tot ik over haar heen stond.

‘Laat het hier!’ herhaalde ik. ‘Als we niet jullie dieren zijn, als dit volwassen zaken zijn, aanvaard dan het risico. Er ligt een risico in, Gatoi, om iets samen met een partner te doen.’

Het viel haar duidelijk zwaar het geweer los te laten. Er ging een rilling door haar heen en ze maakte een sissend, verontrust geluid. Ik besefte dat ze bang was. Ze was oud genoeg om te hebben gezien wat geweren met mensen kunnen doen. Nu zouden haar jongen en dit geweer samen in één huis zijn. Ze wist niet van de andere geweren. In dit conflict speelden ze geen rol.

‘Vannacht plant ik het eerste ei in,’ zei ze terwijl ik het geweer wegborg. ‘Hoor je me, Gan?’

Waarom had ze me anders een heel ei te eten gegeven terwijl de rest van ons gezin het andere moest delen? Waarom had mijn moeder me steeds aangekeken alsof ik van haar wegging, ergens heen ging waar ze me niet kon volgen. Dacht T’Gatoi soms dat ik dat niet doorhad?

‘Ik hoor je wel.’

‘Nu!’ Ik liet me door haar de keuken uit duwen en liep toen voor haar uit naar mijn slaapkamer. De plotselinge drang in haar stem klonk oprecht. ‘Je zou het vannacht ook bij Hoa hebben gedaan!’ beschuldigde ik haar.

‘Ik moet het vannacht bij iemand doen.’

Ik stopte ondanks haar drang en versperde haar de weg. ‘Maakt het je niet uit bij wie?’

Ze vloeide langs me, mijn slaapkamer in. Ze wachtte op me op de bank die we deelden. Er was niets in Hoa’s kamer dat ze had kunnen gebruiken.

Ze zou het bij Hoa gedaan hebben op de vloer. De gedachte dat ze het überhaupt bij Hoa zou hebben gedaan verontrustte me nu op een andere manier, en ik was ineens boos.

Maar ik kleedde me uit en kwam naast haar liggen. Ik wist wat me te doen stond, wat ik kon verwachten. Het was me mijn hele leven lang verteld. Ik voelde de bekende steek, bedwelmend, aangenaam. Vervolgens het blinde priemen van haar eierinbrenger. De opening was pijnloos en soepel. Ze ging zo makkelijk binnen. Ze golfde traag tegen me aan, haar spieren persten het ei van haar lichaam in het mijne over. Ik hield me vast aan een paar van haar ledematen tot ik me herinnerde dat Lomas zich ook zo aan haar had vastgehouden. Toen liet ik los, bewoog me onwillekeurig en deed haar pijn. Ze uitte een zachte pijnkreet en ik verwachtte dat ze me in haar ledematen zou sluiten. Toen dat niet gebeurde hield ik me weer aan haar vast, uit een vreemde schaamte.

‘Het spijt me,’ fluisterde ik.

Ze masseerde mijn schouders met vier van haar ledematen.

‘Maakt het je uit?’ vroeg ik. ‘Maakt het je uit dat ik het ben?’

Een tijd lang antwoordde ze niet. Ten slotte: ‘Jij was vanavond degene die de beslissingen nam, Gan. Mijn eigen beslissing heb ik al lang geleden genomen.’

‘Zou je naar Hoa zijn gegaan?’

‘Ja. Hoe kan ik mijn kinderen toevertrouwen aan iemand die ze haat?’

‘Het was geen… haat.’

‘Ik weet wat het was.’

‘Ik was bang.’

Stilte.

‘Ik ben nog steeds bang.’ Ik kon het haar nu bekennen.

‘Maar je kwam naar me toe… om Hoa te sparen.’

‘Ja.’ Ik liet mijn voorhoofd tegen haar rusten. Ze was koel fluweel, bedrieglijk zacht. ‘En om jou voor mezelf te houden,’ zei ik. Het was waar. Ik begreep het niet, maar het was waar.

Ze liet een tevreden gons horen. ‘Ik kon niet geloven dat ik me in jou had vergist,’ zei ze. ‘Ik heb jou gekozen. Ik geloofde dat jij rijp was om mij te kiezen.’

‘Dat was ik, maar…’

‘Lomas.’

‘Ja.’

‘Ik heb nog nooit een Aardse gekend die ertegen kon om een geboorte te zien. Qui heeft er een gezien, nietwaar?’

‘Ja.’

‘Aardsen zouden ervoor behoed moeten worden het te zien.’

Dat beviel me niet – en ik betwijfelde of het mogelijk was. ‘Niet behoed,’ zei ik. ‘We moeten het zien. We moeten het zien als we jonge kinderen zijn, en meer dan eens. Gatoi, geen Aardse ziet ooit een geboorte die goed verloopt. Het enige wat wij zien is N’Tlic – pijn en angst en misschien dood.’

Ze keek op me neer. ‘Het is een persoonlijke zaak. Het is altijd een persoonlijke zaak geweest.’

Haar toon weerhield me ervan aan te dringen – haar toon en de wetenschap dat, mocht ze van gedachten veranderen, ikzelf misschien het eerste openbare voorbeeld zou worden. Maar ik had het zaadje van die gedachte in haar geest geplant. De kans bestond dat het zou rijpen en dat ze uiteindelijk zou gaan experimenteren.

‘Je zult het niet meer zien,’ zei ze. ‘Ik wil niet dat je nog eens in de verleiding komt me dood te schieten.’

De kleine hoeveelheid vocht die met het ei in mij kwam ontspande me zo volledig als een kiemvrij ei zou hebben gedaan, zodat ik kon terugdenken aan het geweer in mijn handen en mijn gevoelens van angst en afschuw, woede en wanhoop. Ik kon nu aan die gevoelens terugdenken zonder ze weer op te wekken. Ik kon erover praten.

‘Ik zou nooit op je hebben geschoten,’ zei ik. ‘Niet op jou.’ Ze was uit mijn vaders vlees gehaald toen hij zo oud was als ik.

‘Je had het gekund,’ hield ze vol.

‘Niet op jou.’ Ze stond tussen mij en haar eigen volk, ze beschermde en vervlocht.

‘Zou je jezelf hebben gedood?’

Ik bewoog me voorzichtig, ongemakkelijk. ‘Dat zou ik hebben gedaan. Dat heb ik bijna gedaan. Dat is Qui’s ‘weg’. Ik vraag me af of hij het weet.’

‘Wat?’

Ik antwoordde niet.

‘Je zult leven.’

‘Ja.’ Zorg goed voor haar, zei mijn moeder altijd. Ja.

‘Ik ben gezond en jong,’ zei ze. ‘Ik zal je niet achterlaten zoals Lomas is achtergelaten – eenzaam, N’Tlic. Ik zal voor je zorgen.’

Nawoord
Het verbaast me dat sommige mensen ‘Bloedkind’ beschouwen als een verhaal over slavernij. Dat is het niet. Het is wel een aantal andere dingen. Op een zeker niveau is het een liefdesverhaal tussen twee heel verschillende wezens. Op een ander niveau is het een verhaal over volwassen worden, waarin een jongen verontrustende informatie moet verwerken en die gebruiken voor een beslissing die de rest van zijn leven zal bepalen.

Op een derde niveau is ‘Bloedkind’ mijn zwangere-manverhaal. Ik heb altijd willen onderzoeken hoe het voor een man zou zijn om in die volledig onwaarschijnlijke positie geplaatst te worden. Zou ik een verhaal kunnen schrijven waarin een man ervoor kiest om zwanger te worden, niet vanwege een misplaatste wedijver, om te laten zien dat een man alles kan wat een vrouw kan, niet omdat hij ertoe gedwongen is, niet eens uit nieuwsgierigheid? Ik wilde weten of ik een dramatisch verhaal kon schrijven over een man die zwanger wordt als liefdesdaad – die zwangerschap kiest zowel ondanks als vanwege alle gevolgen van dien.

Daarbij was ‘Bloedkind’ mijn poging om een oude angst van me te beteugelen. Ik had een reis gepland naar de Amazone in Peru om onderzoek te doen voor mijn Xenogenesis-boeken (Dawn, Adulthood Rites en Imago), en ik maakte me zorgen over mijn mogelijke reactie op sommige van de insecten die in dat gebied voorkomen. Ik maakte me vooral zorgen over de horzel – een insect met wat mij destijds horrorachtige gewoonten leken. Er was geen gebrek aan horzels in het gedeelte van Peru dat ik wilde bezoeken.

De horzel legt zijn eitjes in wonden die nog openliggen van de beten van andere insecten. Ik vond het idee van een made die onder mijn huid leefde en groeide en tijdens zijn groei van mijn vlees at zo onverdraaglijk, zo beangstigend dat ik niet wist wat ik zou moeten doen als het mij zou overkomen. En wat het nog erger maakte: in alles wat ik hoorde en las werd horzelslachtoffers afgeraden om hun madepassagiers te verwijderen tot ze terug waren in de Verenigde Staten, waar een arts hen zou kunnen helpen – of tot de horzel de larffase van zijn groeicyclus had afgerond, uit zijn gastheer zou kruipen en wegvliegen.

Het probleem was dat wat het meest logisch leek, de made eruit drukken en weggooien, een ontsteking zou opwekken. De made raakt letterlijk gehecht aan zijn gastheer en laat als hij wordt uitgedrukt of weggesneden een deel van zichzelf achter, afgebroken. Het achtergebleven deel sterft natuurlijk af en gaat rotten, waardoor ontsteking ontstaat. Prachtig.

Als ik moet omgaan met iets dat me zo erg verontrust als de horzel, dan schrijf ik erover. Ik zoek mijn problemen uit door erover te schrijven. Ik herinner me nog dat ik op 22 november 1963, in een klaslokaal van de middelbare school, een schrift pakte en mijn reactie op het nieuws van de moord op John Kennedy begon op te schrijven. Of ik nu een dagboek, een essay, een kortverhaal schrijf of mijn problemen met een roman verweef, ik merk dat schrijven me door de problemen loodst en me in staat stelt door te gaan met mijn leven. Het schrijven van ‘Bloedkind’ leerde me niet van horzels te houden, maar een tijdlang vond ik ze eerder interessant dan angstaanjagend.

Ik probeerde nog iets anders te doen in ‘Bloedkind’. Ik probeerde een verhaal te schrijven over het betalen van de huur – een verhaal over een afgezonderde mensenkolonie op een bewoonde planeet buiten ons zonnestelsel. In het gunstigste geval bevonden ze zich een leven lang weg van enige versterkingen. Het zou niet het Britse Empire zijn in de ruimte, het zou niet Star Trek zijn. Vroeg of laat zouden de mensen een soort regeling moeten treffen met hun… gastheren. De kans is groot dat dat een ongewone regeling zou zijn. Wie weet wat wij mensen hebben waartegen anderen zouden willen ruilen voor een leefbare ruimte op een wereld die niet de onze is.

Octavia E. Butler

Vertaling uit het Engels: Han van der Vegt

Oorspronkelijk verschenen in: Bloodchild and Other Stories, New York, Four Walls Eight Windows, 1995, pp. 3-31.