width and height should be displayed here dynamically

Alte Nationalgalerie

Terwijl kleine Berlijnse kunstinstellingen zoals de KunstWerke, Podewil en Künstlerhaus Bethanien worden geconfronteerd met subsidiekortingen die hun voortbestaan in gevaar brengen, worden de representatieve kunsttempels van de Museumsinsel in oude glorie hersteld. Deze onderneming wordt dan ook grotendeels door de federale overheid gefinancierd, niet door de berooide deelstaat Berlijn. Van de musea op de Museumsinsel, die tijdens de Tweede Wereldoorlog zwaar getroffen werden en in het DDR-tijdperk maar gedeeltelijk zijn opgeknapt, is de afgelopen december heropende Alte Nationalgalerie historisch het meest beladen. Op de Griekse tempelgevel staat het opschrift “Der deutschen Kunst MDCCCLXXI”, maar in feite was men al voor de Duitse eenwording in 1871 met de planning van het museum begonnen. De eenwording was éérst een culturele droom, die enkel bestond in een romantisch verabsoluteerde Duitse kunst. Pas later werd ze een politieke realiteit.

De Nationalgalerie was in feite een museum voor moderne kunst, bedoeld als aanvulling op de collectie van Schinkels tegenovergelegen Altes Museum, maar met een duidelijke nadruk op de Duitse kunst. Een fries in de hal verenigt de protagonisten van meerdere eeuwen Duitse kunst: een defilé van de Volksgeist. Na de stichting van het Duitse Rijk onder leiding van Pruisen werd het in 1876 voltooide museum haast onvermijdelijk het culturele vlaggenschip van de nieuwe natie.

Hugo von Tschudi, directeur van 1896 tot 1908, wilde zijn aankoopbeleid echter niet beperken tot moderne Duitsekunst en wat ongevaarlijke werkjes uit buurlanden; zijn aankopen van Franse impressionisten stuitten op grote weerstand van de keizer en delen van de politieke en culturele elite, die het impressionisme als toonbeeld van Franse decadentie en on-Duitse frivoliteit zagen. Zijn opvolger Ludwig Justi zou in de jaren twintig werk van Duitse expressionisten aankopen. Vandaag is de vroegtwintigste-eeuwse kunst te zien in de Neue Nationalgalerie, die Mies van der Rohe in de jaren zestig voor West-Berlijn ontwierp. De Alte Nationalgalerie beperkt zich nu tot de kunst van de negentiende eeuw, waarbij de decennialang over West- en Oost-Berlijn verdeelde collectie is herenigd.

Hoewel de Alte Nationalgalerie, ondanks zware oorlogsschade, door de Oost-Duitse machthebbers vrij snel na de oorlog weer werd opengesteld, is zij de afgelopen jaren dus andermaal gerestaureerd. Deels is zij nu weer voorzien van haar vooroorlogse luister, met gekleurde wanden en ornamenten. Er is echter ook sprake van hedendaagse snufjes, met name op het gebied van de belichting, en ook de vormgeving kent soms ‘moderne’ elementen. Er zijn drie verdiepingen, waarvan de onderste vooral uit kleine kabinetten bestaat die zijn gewijd aan ‘facetten van het realisme’, voorafgegaan door een galerij met neoclassicistische sculpturen. Het is jammer dat de inrichting van de Alte Nationalgalerie verder volledig is afgestemd op de schilderkunst. De fotografie ontbreekt geheel, en hoewel men feitelijk een prachtige collectie negentiende-eeuwse beeldhouwkunst in huis heeft – met werk dat gaat van Canova, Thorvaldsen en hun Duitse tijdgenoten tot Rodin, Hildebrand, Klinger en Minne – komt die helaas slechts in de marges aan bod. Deels heeft dit ongetwijfeld met ruimtegebrek te maken, maar het ligt er ook aan waar je ruimte voor maakt. De realismekabinetten op de begane grond beginnen met een naakt van Delacroix en diverse landschappen van Courbet, maar het leeuwendeel van de verdieping wordt in beslag genomen door Adolph Menzel, die zowel grote historiestukken schilderde als precieze, Meissonierachtige genretaferelen en meer schetsmatige stadsgezichten en interieurs, waarvan de meeste en beste uit de jaren veertig dateren (door dit werk, dat tijdens zijn leven bijna ongezien bleef, werd Menzel begin twintigste eeuw uitgeroepen tot voorloper van het impressionisme).

De tweede verdieping heeft ruimer opgevatte zalen. Na een koepelzaal komt men in een ruimte met werk van meesters uit het Duitstalige gebied, waaronder Marées en Böcklin. Deze ruimte lijkt echter in de eerste plaats een antichambre voor de ‘Franse’ zaal erna, waar men reeds Manets Au jardin d’hiver (1878/79) aan de achterwand ziet hangen, en waar ook diverse rond 1900 aangekochte schilderijen van Cézanne te zien zijn. De bovenste verdieping is zuiver Duits; maar ze is dan ook volledig gewijd aan de enige periode van de Duitse negentiende eeuw die iedereen onmisbaar acht voor het begrip van de negentiende-eeuwse kunst: de vroege romantiek. Zeer bijzonder is hier een ensemble bijbelse muurschilderingen van de Nazarener uit de Casa Bartholdy in Rome (1816/17): een vroege collectieve poging om de schilderkunst weer in de architectuur te integreren. De Nationalgalerie bezit verder een fraai ensemble schilderijen met stadsgezichten en architectuurfantasieën van (en naar) Schinkel, en een groep schilderijen van Caspar David Friedrich die, naast die van de Hamburger Kunsthalle, tot de beste van deze kunstenaar behoort – in Berlijn hangt onder meer Mönch am Meer (1808-10) en Frau am Fenster (1822). Bij de presentatie van Friedrich gaat het wel behoorlijk mis: het egale kunstlicht en de grijze wanden verdoezelen de faktura van de schilderijen zozeer, dat ze op vlakke reproducties gaan lijken. Zoals veel romantische, negentiende-eeuwse Duitse schilderkunst zijn Friedrichs schilderijen redelijk dun en effen geschilderd, maar dit wordt hier te veel benadrukt. In hun vorige behuizing, de nu opgeheven Galerie der Romantik in het West-Berlijnse Schloss Charlottenburg, hingen de werken aan witte wanden, met schuin invallend natuurlijk licht. In deze ophanging, die wat licht betreft aardig overeenkwam met de omgeving waarin Friedrich zijn werk heeft geschilderd, was veel duidelijker dat het gaat om objecten, en niet om virtuele beelden.

Net als Turner en Menzel werd ook Friedrich op basis van latere ontwikkelingen, in zijn geval de twintigste-eeuwse abstractie, uitgeroepen tot een van de wegbereiders van de moderne kunst. Daar is veel voor te zeggen, maar de Alte Nationalgalerie herinnert ons nauwelijks aan de historische lijn die Robert Rosenblum van Friedrich naar Rothko liet lopen. De Duitse navolgers van Friedrich lieten de radicale aspecten van diens werk, die destijds voor ongemak en spot zorgden, links liggen en maakten sentimentele, anekdotische aftreksels van zijn kunst. In die zin is Friedrichs werk binnen de Alte Nationalgalerie net zo’n Fremdkörper als dat van Manet of Cézanne. Wat Friedrich echter met de andere Duitse kunstenaars verbindt, is het ontbreken van de zwaarte, de materialiteit, de presentie van het werk van Courbet, Manet of Cézanne. Men hoeft niet à la Rudi Fuchs een eeuwige polariteit tussen een Franse en Duitse Volksgeist te poneren om dit te verklaren: het ligt veeleer aan het negentiende-eeuwse intellectuele klimaat in Duitsland, met zijn lang doorwerkende romantiek en ideologische afkeer van ‘Franse’ sensualiteit. Met name door het Nebeneinander van Franse en Duitse kunst – slechts af en toe, zoals bij Max Liebermann, is er sprake van een dialoog – is de Nationalgalerie een unieke belevenis. Terwijl andere musea de negentiende eeuw doorgaans als een continu, logisch verhaal tonen, gebaseerd op de Franse kunst en eventueel (buiten Frankrijk) met wat toevoeging van ‘eigen kunst’, toont de Alte Nationalgalerie uitgebreid de Duitse kunst in haar worsteling met zichzelf en met haar gewantrouwde èn bewonderde tegenhanger uit Frankrijk.

 

• Alte Nationalgalerie, Bodestrasse 1-3, 10178 Berlin (www.smb.spk-berlin.de). Open dinsdag tot zondag van 10 tot 18 uur, donderdag tot 22 uur.