width and height should be displayed here dynamically

Andy Warhol: The Late Work

Sinds zo’n vijftien jaar is de Warhol-receptie in een stroomversnelling geraakt. Het is nauwelijks meer voor te stellen, maar tijdens de jaren zeventig en tachtig werd Warhol bijna volledig weggezet door de serieuze kunstkritiek, die hem beschouwde als een relict uit de jaren zestig dat zichzelf als ‘business artist’ en societyfiguur volkomen had gecompromitteerd. Naast sommige aspecten van Warhols praktijk uit de jaren zestig – zoals de Disaster-schilderijen, de films en de Exploding Plastic Inevitable wordt dan ook met name de lang veronachtzaamde late Warhol geherwaardeerd. Niet alleen figureert het late werk prominent in recente overzichtstentoonstellingen, ook worden afzonderlijke delen in tentoonstellingen en publicaties belicht: dit gebeurde onder meer met de Oxidation Paintings, de Rorschach Paintings, de Knives, de Torsos en andere naaktwerken, en de Camouflage Paintings. Een groot deel van die initiatieven lag bij galeries als Jablonka, Bischofberger en Gagosian. Het museum kunst palast in Düsseldorf claimt nu trots de eerste overzichtstentoonstelling van het late werk – dat van de jaren zeventig en tachtig. Helaas blinkt directeur Jean-Hubert Martin meer uit in het bedenken van grote leuzen en PR-campagnes dan in gedegenheid. De keuze uit het late werk is al met al redelijk maar als het erop aankomt zinvolle verbanden te leggen en structuren te herkennen, laat de tentoonstelling het afweten. Waarom worden de werken uit de Zeitgeist-reeks juist geconfronteerd met de Rorschachs? Het was spannender en zinvoller geweest om de (pseudo-)abstracte series van Warhol – de Oxidation-, Yarn-, Rorschach-, Egg- en Camouflage-schilderijen – in één of twee zalen met elkaar in verband te brengen, zoals dat jaren geleden overigens in de Kunsthal in Rotterdam is gebeurd. Toch wordt ook met deze inrichting duidelijk hoezeer Warhol vanaf de late jaren zeventig de dialoog aanging met de esthetische (en buitenesthetische) criteria van het abstract-expressionisme, die het hem in de jaren vijftig onmogelijk maakten zich als serieus kunstenaar te positioneren.

Een probleem van deze tentoonstelling is dat men zo’n beetje van alle reeksen minstens één schilderij heeft willen tonen. In het geval van Warhol is ‘meer’ echter doorgaans ook écht ‘meer’. De drie Rorschachs geven een redelijk beeld, maar soms moet men het met minder doen. Eén Knives-schilderij is niet onaardig, maar om de titel van een Warhol-schilderij uit 1963 te citeren: thirty are better than one. De afwisselend bedwelmende en aanscherpende werking van de warholiaanse herhaling komt daardoor niet tot zijn recht. Nochtans zijn er zeker werken die men zonder bezwaar had kunnen weglaten: de Yarn– en Egg-schilderijen zijn al te eenvoudige en parodistische ironiseringen van de abstractie, de Crosses zijn grafisch en anderszins oninteressant, en het is al helemaal een raadsel waarom een ruimte opgeofferd moest worden aan de Toy Paintings op vissenbehangpapier, één van Warhols meest mechanische ensembles uit de jaren tachtig, geproduceerd op verzoek van een galerie. De reden hiervoor is kennelijk dat men Warhols diverse behangpapieren als rode draad naar voren wilde schuiven; de samenstellers schrikken er zelfs niet voor terug om een nooit gerealiseerd Washington Monument-behangpapier alsnog in productie te nemen en er de Zeitgeist-werken op te presenteren. Merkwaardig is de afwezigheid van werk uit de Diamond Dust Shoes-reeks, en onbegrijpelijk de volledige ontkenning van Warhols societyportretten uit de jaren zeventig en tachtig. Toegegeven, deze werken zijn vaak uniform en plichtmatig, maar sommige behoren tot het beste werk uit deze periode, en bovendien waren zij cruciaal voor het (slechte) imago van Warhol in die tijd. Een van de schaarse grote tentoonstellingen die Warhol had in het New York van de jaren zeventig en tachtig, Andy Warhol: Portraits of the 70s (Whitney Museum, 1979-80), was juist aan deze werken gewijd. Als de tentoonstelling aandacht besteedt aan Interview, aan boeken en films als het zelden vertoonde Women in Revolt, waarom zijn de portretopdrachten dan taboe?

De catalogus bestaat uit een band met drie losse delen: één met reproducties van de schilderijen en wallpapers, één met foto’s en materialen die te maken hebben met de films, de boeken en Interview, en ten slotte een tekstdeel. Het laatstgenoemde deel is voornamelijk een bloemlezing met teksten die eerder zijn verschenen – in de jaren zeventig en tachtig, maar ook zeer recent. Naast essays zijn er ook diverse interviews met Warhol in opgenomen. Al met al is dit een boeiende verzameling teksten, met onder meer een zeldzaam highbrowstuk van Peter Gidal dat in 1978 verscheen in Artforum onder de kenmerkende titel Some Problems Relating to Andy Warhol’s Still Life 1976. Gidals bijdrage vormt een mooi contrast met een artikel uit The New Yorker van 1979, Painter Hangs Own Paintings, waarin Warhol aan het woord komt over de presentatie van zijn semi-abstracte Shadow-schilderijen. Mede omdat het openingsfeest van de tentoonstelling met een disco werd opgeleukt, vergelijkt hij de werken met een discodecor, om even ironisch als nuchter te voorspellen: “This show will be like all the others. The review will be bad – my reviews always are. But the reviews of the party will be terrific.” Typerend voor de abominabele kwaliteit van het redactiewerk is dat de oorsprong van deze en andere teksten niet duidelijk is aangegeven. Men moet achter in de publicatie speuren naar de ‘sources’, maar die zijn dan nog summier en misleidend. Als bron van de tekst uit The New Yorker wordt een catalogus uit 1987 aangehaald; de verwijzing naar de oorspronkelijke publicatie zit verstopt in de noten van een artikel van Mark Francis elders in de tekstbundel.

De interviews maken een interessant vergelijkend warenonderzoek mogelijk: al naar gelang de aanpak van de interviewer komt een andere Warhol aan het woord, van nietszeggend tot scherp, van halsstarrig tot hilarisch. Glenn O’Brien, jarenlang medewerker van Warhol, weet de juiste toon te treffen, wat niet alleen een paar hilarische replieken oplevert – op de vraag of men op school vond dat hij “natural talent” had, antwoordt Warhol: “Something like that. Unnatural talent” – maar ook leidt tot enkele werkelijk interessante passages, onder meer over de Skulls. Benjamin Buchloh vangt met zijn strenge kunsthistorische vragen dan weer bot, maar toch is het opmerkelijk – en dit pleit voor hem – dat Buchloh als pleitbezorger van de conceptuele kunst in de jaren tachtig een serieuze dialoog met Warhol aan wilde gaan. In een nieuwe tekst in de catalogus, A Primer for Urochrome Painting, memoreert Buchloh de indruk die de Oxidation Paintings op hem maakten op Documenta 7 (1982): zij gaven hem een van die “increasingly impossible experiences that one searches for in exhibitions: to be utterly stunned by an unknown work”. Uit de werken sprak “an unforgettable sense of rightness which they conveyed through a radicality that was as precarious as it was right in the sense of offering one of the last, if not the last, installment of a totally credible and necessary painterly act, even as one was still fully aware of their material and procedural peculiarities”. Warhol wordt hier verheven tot oude meester, de laatste van zijn soort, en in stelling gebracht tegen hedendaagse aberraties. Hoe verleidelijk een dergelijke benadering ten overstaan van het werk ook moge zijn, zij dreigt het uiteindelijk weg te schrijven in een onbereikbaar, afgesloten verleden – en veel onwelgevallige kanten van Warhol buiten beschouwing te laten.

 

• Andy Warhol: The Late Work loopt tot 31 mei in museum kunst palast, Ehrenhof 4-5, 40479 Düsseldorf (0211/892.42.42; www.museum-kunst-palast.de). De catalogus Andy Warhol: The Late Work verscheen bij Prestel (ISBN 3-791-3093-4).