width and height should be displayed here dynamically

Art Nouveau en design / De Art Nouveau gevel als totaalkunst

Het zit niet mee met de grote tentoonstellingen die ter gelegenheid van de 175ste verjaardag van België worden georganiseerd. De meest prestigieuze, Visionair België in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel, werd door Koen Brams en Dirk Pültau vakkundig afgemaakt in het vorige nummer van De Witte Raaf. Aan de tentoonstelling Made in Belgium in het Dexia Kunstencentrum in Brussel kan men beter geen woorden vuil maken. Nu komt de tentoonstelling Art Nouveau & Design. Sierkunst van 1830 tot Expo 58, georganiseerd in het Brusselse ‘Jubelparkmuseum’ (de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis), zich bij dat rijtje van door het koningshuis beschermde jubileumtentoonstellingen voegen.

De titel Art Nouveau & Design is enigszins verwarrend. De tentoonstelling gaat niet alleen over art nouveau en design. Ze wil een overzicht bieden van de interieurkunst in België vanaf de romantische periode uit de eerste helft van de 19de eeuw tot en met het design uit de jaren 1950. De klemtoon ligt op de meubelkunst, maar ook alle andere takken van wat ooit ‘sierkunst’ werd genoemd, zoals ceramiek, glaswerk, edelsmeedkunst, textiel, posters, zijn vertegenwoordigd.

Zowel de media als het publiek hebben deze tentoonstelling, met haar meer toegespitste en bevattelijke thematiek, als een modeltentoonstelling onthaald. Bij nader toezien blijkt dat succes op zijn minst ambivalent. Dat de tentoonstelling bij het publiek oogverblindend overkomt is nog verklaarbaar. Van de media echter had men een zeker onderscheidingsvermogen verwacht. Maar de media zijn in dit geval geen stap voor op het publiek en dat gaat er terecht van uit dat het een wetenschappelijke instelling als het KMKG mag vertrouwen. Het misverstand begint dan ook als de curatoren van de tentoonstelling zelf de rollen omkeren en in plaats van hun eigen verhaal te vertellen zich zo nadrukkelijk op het publiek gaan afstemmen dat van hun oorspronkelijke opzet niet veel meer overblijft.

Die opzet was nochtans lovenswaardig. Van de ontwikkeling van de zogenaamde decoratieve kunsten in het onafhankelijke België bestaat geen enkel overzicht. Bovendien was men ook van plan om de historische categorieën waarin die ontwikkeling vastzit, te doorbreken en opnieuw te definiëren. Afgezien van de nationale gelegenheidsfraseologie waarmee deze intenties werden omkleed, wilden de organisatoren “de begripsvorming over de Art Nouveau bijsturen” en “in een nieuw perspectief plaatsen waardoor men beter zijn sleutelpositie zal begrijpen binnen de evolutie van de decoratieve kunsten in België”.

De tentoonstelling start in 1830 met de Belgische onafhankelijkheid en eindigt met de Expo 58 in Brussel. Ze omvat drie secties: de 19de eeuw, de art nouveau en het design van de 20ste eeuw. Het meest innoverend is de sectie over de 19de eeuw, De lelijke tijd zoals ze genoemd werd op een vergelijkbare tentoonstelling in het Rijksmuseum van Amsterdam, over De pronkstukken van de Nederlandse interieurkunst 1835-1895 (1995-1996). In elk van de drie secties wordt gestreefd om ‘ensembles’ te vormen waarin de verschillende technieken met elkaar in verband worden gebracht.

De gebouwen van het museum in het Jubelpark, die toch een unicum zijn uit de betreffende periode, worden nauwelijks in de tentoonstelling betrokken. De tentoonstelling zit erin verscholen. De kale ruimte met een lege vestiaire die de toegang tot de tentoonstelling vormt, is desastreus, maar de tentoonstelling zelf begint wervelend. Een twintigtal kleurrijke stoelen, representatief voor de periode van 1830 tot 1958, zijn in een slome boog op de wand gespeld. Juist in deze stunt geeft de tentoonstelling haar ware aard bloot. De werken verdwijnen in het grote retorische gebaar. Er zijn onder die stoelen merkwaardige creaties, maar ze worden zonder meer gelijkgeschakeld en van hun identiteit ontdaan.

Als introductie is zo’n speels gebaar niet te versmaden, maar het blijft daarbij. De tentoonstelling maakt het tentoongestelde onzichtbaar. Ze gebruikt alle mogelijke trucs om een sfeer te creëren die alles vanzelfsprekend doet lijken. Elk conflict, elke schok of confrontatie is uitgesloten. Alle voorwerpen worden even mooi gepresenteerd, terwijl het stuk voor stuk gaat om gedurfde en uitdagende objecten en experimenten die de wereld waarin ze tot stand kwamen op stelten hebben gezet. Daarin bestaat het bedrog van deze tentoonstelling. Alles wordt met de mantel van een nostalgische liefde toegedekt. De fascinatie van de harde historische werkelijkheid, ja élke vorm van werkelijkheid wordt opgeheven in een perfect simulacrum.

Van de historische samenhang waarvan de opzet getuigt, blijft zo goed als niets over. Hetzelfde geldt voor de ambitie om de grenzen van de interpretatie te verleggen. Tegenover Art Nouveau & Design is er slechts één houding mogelijk: de tentoonstelling als zodanig vergeten, om naar de (talloze) merkwaardige objecten te kunnen kijken. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want die objecten zijn volledig in hun presentatiebad ondergedompeld. Van die kant bekeken, heeft de tentoonstelling haar doel niet gemist. Over de toelichting bij elke sectie zullen we het niet hebben, evenmin over het Nederlands dat er wordt gehanteerd (er is bijvoorbeeld sprake van de “architecturale voorschriften” van Viollet-le-Duc), want beide bevestigen alleen maar de algemene instelling en laten zien dat de ‘decorateurs’ perfect hebben ingespeeld op de ambities van de wetenschappelijke staf, die er niet op uit was om iets te laten zien, maar vooral het publiek wilde verleiden.

Het boek dat naar aanleiding van de tentoonstelling werd uitgegeven, biedt evenmin soelaas. Het catalogusgedeelte ontbreekt geheel. Vele van de tentoongestelde objecten zijn wel afgebeeld bij de verschillende essays, maar lang niet allemaal, en technische fiches van de objecten zijn er niet, zodat deze vaak moeilijk te identificeren zijn. De artikelen besteden wel meer aandacht aan het historische milieu waarin de objecten ontstaan zijn, maar ze gaan vaak niet in op de specifieke omstandigheden van de Belgische situatie en beperken zich tot algemene overzichten die niet veel nieuws bijbrengen.

Van de neogotiek en de andere neostijlen uit de 19de eeuw geeft het boek geen echt vernieuwend, maar wel een betrekkelijk genuanceerd beeld, dit in tegenstelling tot de sectie op de tentoonstelling die een regelrechte schande is, én door de manier van presenteren én door de selectie van de voorwerpen. Als men die stroming wou denigreren, kon men het niet beter doen. Het lijkt wel een chique kabberdoes. Van de immense invloed die de neostijlen en dan in de eerste plaats de neogotiek heeft gehad, valt zo goed als niets te bespeuren.

Het contrast tussen die muffe beslotenheid van de eerste sectie en de frisse openheid van de art-nouveaupresentatie werkt wel op de tentoonstelling, maar creëert tegelijk een beeld dat compleet tegengesteld is aan de oorspronkelijke opzet om juist een zekere continuïteit van neogotiek en art nouveau in het licht te stellen. De afdeling van de art nouveau is veel ruimer, maar ook heel onevenwichtig. Horta en vooral Serrurier-Bovy komen er betrekkelijk goed van af, maar Van de Velde bijvoorbeeld staat er berooid bij. Dat komt misschien omdat voor Horta uit de rijke eigen collectie kon worden geput, wat voor Van de Velde minder het geval was, maar voor een tentoonstelling van zulke envergure zou dat geen rol mogen spelen.

Naast de onevenwichtige selectie is er nog de presentatie, die ook hier hopeloos vervlakkend werkt. De objecten worden geëtaleerd, niet tentoongesteld. Een verdienste is wel dat er mooi werk van minder bekende ontwerpers voorgesteld wordt, maar die gelegenheid wordt niet benut om de geschiedschrijving of de interpretatie van het oeuvre te herzien. Men kan denken aan de Gentenaar Oscar Van de Voorde, die wel terloops vermeld wordt in de catalogus, maar waar men verder geen informatie over vindt. Dat geldt overigens voor vele ander namen. De modernistische meubelmaker Jules De Bruycker, die met Huib Hoste heeft samengewerkt, is met een complete werkkamer nadrukkelijk op de tentoonstelling aanwezig, maar wie of wat hij was blijft een raadsel.

Het laatste gedeelte van de tentoonstelling, over het design, is een echte afzwaaier. Dat vele belangrijke namen ontbreken, tot daar aan toe. Men krijgt echter, evenmin als in de overige secties, een correct beeld van die bijzonder intense periode van vernieuwing. De bloedeloze presentatie neigt zelfs naar het ridicule. Wie zich de tentoonstelling Hedendaags Design. Alfred Hendrickx en het fifties-meubel in België (Mechelen, 2000) herinnert, heeft een goed referentiepunt om de Brusselse heruitgave te beoordelen. Deze kritiek mag echter niemand weerhouden om de tentoonstelling te bezoeken, want men kan niet verwachten dat er op korte termijn nog zulke rijke verzameling bij elkaar zal worden gebracht.

Aansluitend bij de tentoonstelling in het KMKG is er een bescheiden tentoonstelling in de Loge van het architectuurmuseum van de Archives d’Architecture Moderne, met de titel De Art Nouveau gevel als totaalkunst. Het motto werd ontleend aan Fernand Khnopff die ervan overtuigd was dat de goede smaak zich niet tot het interieur kon beperken, maar zich ook op straat in de gevel moest manifesteren. In de intieme ruimten van een voormalige vrijmetselaarsloge wordt de vernieuwing van de verschillende technieken toegelicht die bij de art-nouveaugevel werden ingezet: smeedwerk, gietijzer, sgraffito, glas-in-lood. Het tentoongestelde werk komt hier ten volle tot zijn recht, in een directe confrontatie met de toeschouwer. Sommige stukken zijn geleend van het KMKG, andere komen van de afbraak van de vele art-nouveaugevels, die in een aparte zaal, als in een rouwkapel, worden herdacht.

 

• Art Nouveau & Design. 1830 – 1958, tot 31 december 2005 in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Jubelpark 10, 1000 Brussel (02/741.73.00; www.kmkg-mrah.be).

• De Art Nouveau gevel als totaalkunst, tot 23 december 2005 in het Museum voor Architectuur De Loge, Kluisstraat 86, 1050 Brussel (02/649.86.65; www.aam.be).