width and height should be displayed here dynamically

Conceptuele kunst in Nederland en België 1965-1975

Deze ‘documentaire tentoonstelling’ brengt werk van 26 kunstenaars uit Nederlandse en Belgische collecties bijeen. Ze beoogt daarmee een beeld te geven van de conceptuele kunst zoals die zich rond 1970 manifesteerde in Nederland en België, waar galeries, verzamelaars en (in Nederland) musea tal van buitenlandse kunstenaars aantrokken. Overigens domineert – zeker in de catalogus – het Nederlandse perspectief. België wordt behandeld als een soort wingewest dat interessant is voor bruiklenen maar verder kennelijk nauwelijks aan bod hoeft te komen. De expositie beslaat het gehele benedencircuit van het Stedelijk Museum. In veel gevallen heeft men kabinetten van individuele kunstenaars gecreëerd, maar er zijn ook ruimtes waar werken van verschillende kunstenaars worden gecombineerd. Een groot voordeel van de beperking tot de periode 1965-1975 is dat de late, vaak megalomane en zinledige serieproductie van een aantal kunstenaars ontbreekt; op die manier wordt benadrukt wat er ook alweer goed was aan Dibbets of LeWitt. De formaten zijn vaak klein en premuseaal; hun schaal is aangepast aan de privéverzameling.

Niet alle kunstenaars zijn even adequaat vertegenwoordigd. Sommigen, zoals Robert Barry, Stanley Brouwn en On Kawara komen goed en uitgebreid aan bod, net als Carl Andre en Sol LeWitt – wier werk over de expositie verspreid is. Van Broodthaers is, naast wat kleiner werk, L’Entrée de l’exposition (1969) uit het Bonnefantenmuseum aanwezig, maar de installatie werd bepaald niet ideaal opgesteld. In de uitstekende Dibbetszaal worden diens perspectiefcorrecties onder meer gecombineerd met een 34-delige fotoreeks (uit de collectie Herbert) van invallend zonlicht dat in de loop van de dag over een vloer ‘reist’. Meer dan eender welk oeuvre komt dat van Dibbets voort uit observaties, en de manipulatie van observaties; Dibbets is een zelfkritische netvlieskunstenaar. Hij verschilt daarmee grondig van de kunstenaars die de idee of ‘het concept’ centraal stelden, te beginnen bij LeWitt, van wie de handgeschreven tekst van de Sentences on Conceptual Art (gepubliceerd in 1969) in de tentoonstelling is opgenomen. Het is overigens vreemd dat de catalogus doet alsof dit dé theoretische sleuteltekst van LeWitt is, terwijl het eerdere Paragraphs on Conceptual Art (1967) minstens even vaak aan bod komt in publicaties, of wordt opgenomen in bloemlezingen.

De aanwezigheid van minimalisten als LeWitt en Andre toont aan hoe ijdel – zeker in dit geval – elke poging is om een ‘stroming’ af te bakenen. Bij Andre is de materialiteit van het werk (lood, koper, hout) belangrijker dan bij de meeste andere vertegenwoordigde kunstenaars. Toch is er ook bij hem sprake van een concept dat niet handmatig door hemzelf hoeft te worden uitgevoerd; hoezeer Andre zich ook in overalls hulde en zich als ‘art worker’ presenteerde, hij is net als de anderen een ‘white collar worker’, een kunstmanager. Juist het gebruik van concepten die door anderen konden worden uitgevoerd, stimuleerde bij sommige kunstenaars echter een fixatie op het fysieke. Camiel van Winkel merkt in zijn catalogustekst op dat de ‘onbereikbare wensdroom’ van een kunstwerk dat uitsluitend uit een idee bestaat bij Lawrence Weiner leidt tot een preoccupatie met ‘the idea of the material’. In de expositie komt Weiner er overigens nogal bekaaid af; hij moet een zaal delen met Darboven en met de fraaie gedichten van Andre, waarin deze minimalistische rasterstructuren gebruikt om soms hypnotiserende, bezwerende woordpatronen te creëren. Ook het aandeel van Nauman, één neonwerk en een aantal video’s, is karig als men bedenkt wat zich alleen al in de Nederlandse museumcollecties bevindt.

De catalogus bevat twee goede teksten, een vaak geestige autobiografische terugblik van Carel Blotkamp en het genoemde theoretische essay door Camiel van Winkel, waarin deze de vraag naar de ongemakkelijke erfenis van de conceptuele kunst stelt. Ondanks de kwaliteit van deze bijdragen komt het geheel over als een gemiste kans. Afgezien van de gebrekkige documentatie van de getoonde werken (slechts een deel ervan wordt afgebeeld), is het spijtig dat men niets terugvindt van de recente internationale discussies en publicaties over conceptuele kunst – denk aan de essays van Thomas Crow en Jeff Wall, die respectievelijk de conceptuele kunst relateren aan de discussies over visual culture en de centrale rol van de fotografie in de conceptuele kunst analyseren. Een grondige visuele documentatie van werk in Nederlandse en Belgische collecties, gecombineerd met meerdere teksten die inzicht geven in het huidige denken over conceptuele kunst, had een voor de komende tijd maatgevende catalogus kunnen opleveren. Zelfs indien men zich – om wat voor reden dan ook – tot Nederlandstalige auteurs had willen beperken, was dit nog mogelijk geweest. Met name diverse promovendi verrichten tegenwoordig interessant onderzoek naar de kunst van de jaren zestig en zeventig, met kennis van wat zich internationaal op dit terrein afspeelt. Op het symposium dat op 24 mei plaatsvindt in het Stedelijk zal daar naar het zich laat aanzien het een en ander van te merken zijn. Ondertussen heeft men de catalogus maar wat aangedikt door een uitgebreide chronologie toe te voegen, waarin kunstspecifieke gebeurtenissen en bronnen worden gecontrasteerd met informatie als “China. Eerste Chinese waterstofbom tot explosie gebracht”. Tja.

 

• Conceptuele Kunst 1965-1975 uit Nederlandse en Belgische collecties loopt tot 23 juni in het Stedelijk Museum, Paulus Potterstraat 13, 1071 CX Amsterdam (020/573.29.11; www.stedelijk.nl).