width and height should be displayed here dynamically

Conchophilia

Een aantal jaar geleden werd ik door een ecoloog rondgeleid in het glooiende Savelsbos bij Maastricht. Halverwege, op een met bomen bedekte helling waar de kalksteen direct aan het oppervlak zichtbaar is, wees hij op een schelpenbank uit het Boven-Krijt. Aan deze doffe, broze, tersluikse schelpen, die versteend en verre van wat je misschien volmaakt zou noemen nog steeds in hun oorspronkelijke habitat liggen – nu honderd meter boven het huidige zeeniveau – moest ik vele malen denken tijdens het lezen van Conchophilia.

In dit schitterend geïllustreerde boek (gedrukt op enigszins glanzend papier, waardoor de geschilderde parelmoeren schelpen bijna tastbaar worden) leggen zeven onderzoekers bloot hoe en waarom de schelp een statussymbool en een belangrijk motief kon worden in de literatuur, de schilder-, edelsmeed-, meubel- en prentkunst, en niet ontbrak in de in zwang geraakte Wunderkammer en grottos. De schrijvers volgen de gangen van verzamelaars, kunstenaars, dichters en denkers vanaf de zeventiende eeuw in Europa, en ontrafelen waarom ze zo graag in de nabijheid van schelpen verbleven. Dit doen ze zo zorgvuldig en in zulke wervelende essays dat de lezer zich al gauw omwonden voelt en mee spiraalt, als via windingen en geheime kamers, de ene schelp in, de andere uit. Toch wordt tevens een kritische blik geboden op de exotische schelp als pronkstuk, waarmee de lege, uit calciumcarbonaat gevormde behuizingen in een nieuw perspectief worden geplaatst. Hoe fraai ook aan de buitenkant, elke schelp die naar het Westen werd verscheept, bevatte nogal wat verborgen vingerafdrukken.

Conchophilia is onderverdeeld in drie compartimenten: ‘Surface Matters’, ‘Microcosmos of Thought’ en ‘The Multiple Experienced’. Het boek opent met een verkenning van de schelp als verleidelijke sculpturale vorm, gewelfd draagvlak voor reliëf, patronen, kleuren en luister. Mede via een bespreking van D’amboinsche rariteitenkamer (1705; postuum verschenen) van de blinde geograaf, botanicus en fervent schelpenverzamelaar Georgius Everhardus Rumphius (1627-1702) nuanceert Claudia Swan in ‘The Nature of Exotic Shells’ deze eigenschappen. Eclatante schelpen lagen zelden tot nooit zomaar voor het oprapen. Voor ze in handen kwamen van verzamelaars waren ze meestal nog bewoond. Ze werden verwijderd van veelal gevaarlijke klippen door slecht- of niet betaalde werknemers, die de schelpen grondig moesten schoonmaken zodat ze konden worden geperfectioneerd. Vaak werd de toplaag tot op het parelmoer gepolijst en corrigeerde men ook de structuur. Veel aristocratische verzamelaars ‘deelden’ hun wonderbaarlijke schelpen. Ze organiseerden bijeenkomsten onder liefhebbers om hun aanwinsten aan elkaar te tonen, samen kennis te vergaren en te reflecteren op de overvloed van de natuur en Gods scheppingskracht. In wezen bewonderden zij van oorsprong natuurlijke, maar door mensen sterk gemanipuleerde voorwerpen.

In het gedicht ‘December At Uisghean’ schrijft Derek Crook: ‘Above the wrack / are empty coffins of the sea: / the banded whorls of winkles, / the convolutions of the whelks, / the oriental sunhat limpets / and the shards of razorshells.’ Het beeld van schelpen als doodskisten komt ook in Conchophilia ter sprake, maar in tegenstelling tot Crook, dichten de auteurs de lege schelpen ook troostende, zinnenprikkelende en tot filosoferen uitnodigende inhoud toe.

Schelpen spreken van oudsher tot de verbeelding. Ze belichamen de mysterieuze diepte van de zee die hen eens omgaf en die ze in zich opsloten. In de kunstgeschiedenis hebben ze vaak een erotische lading. Anna Graskamp bespreekt in ‘Shells, Bodies, and the Collector’s Cabinet’ verschillende extravagante voorbeelden, zoals drie uit schelpen vervaardigde bokalen. Op een van die schertsbekers pronkt Venus: naakt, balancerend op een parel, komt ze aanzeilen en lijkt zich aan te bieden. Het handvat bestaat uit een zeemeermin met twee wijd gespreide staarten. Sommige schilders brachten het nog explicieter. Op een doek van Jacob de Gheyn II nemen een roze kroonslakschelp en een groot puntig slakkenhuis de plaats in van de geslachtsdelen van Amphitrite en Neptunus. Cupido, de derde figuur in het tafereel, steekt ter verduidelijking zijn wijsvinger in een hem voorgehouden nautilusschelp. Hoe lang we ook kijken naar de verlokkelijke schelpmonden, ze bieden enkel een belofte van wat zich daarachter bevindt en kaatsen de blik terug. Door de wisselwerking die ze opwekken, zijn het nimmer statische voorwerpen.

Dat schelpen kunnen uitnodigen tot spelen én helpen nadenken wordt treffend uiteengezet in ‘Thinking with Shells in Petronella Oortman’s Dollhouse’. Aan de hand van een zeventiende-eeuws poppenhuis uit de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam maakt Hanneke Grootenboer inzichtelijk hoe schelpen – in hun hoedanigheid van verlaten schuilplaatsen en toevluchtsoorden – konden dienen als ruimte voor expressie en introspectie. Petronella Oortman woonde met haar man, zijdehandelaar Johannes Brandt, in de Warmoesstraat. Zij liet van dit monumentale pand een kopie op schaal maken en werd daarmee de curator van haar eigen leef- en belevingswereld. Het miniatuurhuis deed niet onder voor het exclusieve herenhuis; elke kamer, elk meubelstuk, kunstvoorwerp en huishoudelijk object werd tot in detail vervaardigd, met dezelfde luxe materialen en technieken. De rechterkamer op de middelste verdieping lijkt het hart van het huis en toont een door koraalrode gordijnen aan het zicht onttrokken bedstede, bedoeld als kraambed. Met een iets lichtere stof werd een wieg bekleed en er staat een drietal stoelen klaar voor moeder, hulp en bezoek om de geboorte(s) te vieren. In de kamer daaronder plaatste Oortman een zwart kabinet waarin achter twee halfronde Japans gelakte deurtjes een verzameling schelpen is uitgestald: babyversies van in die tijd begeerde schelpen waaronder de zeer zeldzame wenteltrap. Het zijn de enige voorwerpen in het poppenhuis die niet konden worden gedupliceerd, en daarmee ook de kostbaarste. ‘De natuur weet niets van miniaturisatie,’ citeert Grootenboer. Op het portret dat Jacob Appel in 1710 van het poppenhuis maakte, zien we de kwijtgeraakte wassen poppen opgesteld in de vertrekken. Naast het kabinet staat een door zes figuren omringde tweede wieg, nu met een zwarte doek bedekt waarin het net geboren én overleden kind ligt. Het werd evenals de kleine schelpen in het kabinet voortijdig in groei onderbroken. De hoogstwaarschijnlijk tijdelijke opstelling van de poppen onthult hoe Oortman haar creatie met persoonlijke verhalen bevolkte en via de metafoor van een wenteltrap langs alle facetten van haar eigen geschiedenis op en neer kon bewegen, wat haar vast hielp het leven en daarmee ook de dood beter te begrijpen.

In zijn dialoog De Oratore (ca. 50 v.Chr.) adviseert Cicero uitgebluste stadsbestuurders hun gespannen geest rust te geven door schelpen te rapen op het strand. Wie Conchophilia leest, zal geen schelp meer passeren zonder te denken aan de scala van betekenissen, de mogelijke consequenties van verzamelingen en de grenzeloze toewijding van de verzamelaars. Deze rijke studie van denkbeelden in calciumcarbonaat toont treffend onze onlosmakelijke verbinding met de zee, inclusief al wat daar leeft en sterft door de tijden heen.

 

•  Marisa Anne Bass, Anne Goldgar, Hanneke Grootenboer en Claudia Swan, Conchophilia. Shells, Art, and Curiosity in Early Modern Europe, Princeton, Princeton University Press, 2021, ISBN 9780691215761.