width and height should be displayed here dynamically

Dagboek

8.3.94

Plotseling bekijk ik de dingen weer zinnelijk, lichamelijk! Toen ik vanochtend tijdens het opruimen toevallig een tekst over een stuk zeep op een glazen houdertje in handen kreeg, had ik ineens weer zin om enkele woorden in de tekst om te wisselen om hem aldus treffender en plastischer te maken. Zo, ik krijg er weer zin in en mijn aanleg om woordkeus en ‘beeldend kijken’ te combineren, functioneert weer. Na amper een maand onderbreking – een periode waarin ik de 32 teksten voor de objecten in de nieuwe catalogus onder grote tijdsdruk heb geperfectioneerd, en waarna ik zowat opgebrand was, leken de dingen me ook hol, opgebrand, onlichamelijk en vlak.

 

24.3.94

Tentoonstelling in de Wiener Secession afgelopen, het was erg goed.

Terug naar het leven van alledag. Alhoewel ik me in Wenen sterk heb gevoeld en gister nog een uitnodiging kreeg voor een groepstentoonstelling in Leipzig met grote namen (Boltanski, Trockel, Gerz, Hammonds,…), komen de eerste angsten er al weer aan. Ondanks de grote erkenning in Wenen spookt een uitspraak in een Weens dagblad nog door mijn hoofd: ik zou momenteel de meest overschatte kunstenaar van Duitsland zijn!

Maar kan ik de vijandigheid van een cultuurjournaliste niet ook als een pluspunt voor mij interpreteren?

Terug naar het alledaagse. De levenstaken, de taken in het gezin, en dan vooral hun onwrikbare regelmaat vanwege de uren van de kleuterschool waar Moritz heengaat, nemen veel tijd in beslag.

Elke ochtend ben ik om 9.45 uur terug van de kleuterschool (ik sta op om 7.30 uur). Van 10.00 uur tot 11.00 uur heb ik vrije tijd voor de ‘kunst’, en dan komt het hulpje. Vraag: maakt zij eten klaar of doe ik het?

Dan heb ik nog zo’n halfuur voor de ‘kunst’, om 11.30 uur moet ik aan het eten beginnen en om 12.00 uur ga ik Moritz van school afhalen.

Terug naar huis, 12.45 uur, eten, siësta.

Vanaf 15.00 uur koffie drinken aan de werktafel, misschien een half uur tot een uur tijd voor de ‘kunst’.

Om 16.00 uur ga ik met Moritz wandelen, naar het speelplein en meestal ook inkopen doen. Meestal vanaf 19.00 uur neemt Monika Moritz van me over, zodat ik dan, als ik niet te moe ben, weer tijd heb voor de ‘kunst’.

Ik heb ‘kunst’ opzettelijk tussen aanhalingstekens gezet, omdat ik ze niet tegen het alledaagse wil afzetten, maar integendeel het alledaagse zelf tot ‘kunst’ wil maken.

Maar! vraag ik me af: als ik erin slaag rustig en zonder me op te jagen Moritz zo vroeg mogelijk naar de kleuterschool te brengen, zodat hij zich optimaal kan inpassen in het groepsgebeuren, neemt Jan Hoet in het Museum van Hedendaagse Kunst in Gent dan zijn bekende panterachtige houding aan, schokschoudert hij dan twee keer betekenisvol en roept hij dan: “Aandacht iedereen, dit is grote kunst!”?

Of als het me lukt, als ik ‘s avonds moe ben, niet voor de televisie te gaan liggen maar vroeg naar bed te gaan en voor het inslapen een goed boek te lezen, zodat ik ‘s ochtends ontspannen kan opstaan en alle dagtaken rustig, bedachtzaam en opgewekt kan aanpakken, spitst men dan de oren in het Guggenheim?

 

30.3.94

Omdat ik deze middag in het prachtige weer met Moritz op het speelplein ben geweest, trok ik me rond 19.00 uur op mijn werkkamer terug terwijl Monika samen met Moritz at. Ik bladerde hier en daar in een boek, telefoneerde, legde mijn benen op tafel en keek door het raam naar de mooie huizen aan de overkant, die in de koele scherpte van het verzwakkend, naar de einder neigend zonlicht afgetekend stonden, een zonlicht dat voor de eerste keer dit jaar de dag in een ongeremd, hel zomerlicht dompelde en de lucht tot bij de twintig graden opwarmde.

“Ach wat is het heerlijk hier alleen maar te zitten en een kunstenaar te zijn”, bedacht ik, terwijl ik van de koele avondwind genoot die door het open venster in mijn kamer drong. “Maar wacht even”, dacht ik, “is het niet verstandiger, juister en ten slotte ook vruchtbaarder voor mijn kunst, als ik een andere houding aanneem” – mijn hele denken over de ontwikkeling van mezelf en mijn kunst streeft, dringt, beweegt zich in die richting: “ach, wat is het heerlijk dat ik met mijn gezin, met Monika en Moritz hier in ons huis samen kan zijn!”

Ik stond op en ging in de keuken, waar Monika en Moritz bijna klaar waren met eten, en begon het servies op te ruimen, ook dat van het middageten, dat nog op de gootsteen stond.

Eigenlijk wou ik het doen terwijl ze er nog waren, maar ze gingen net weg omdat het bedtijd was voor Moritz.

“Ook goed, dan doe ik het terwijl ik alleen ben”, en terwijl ik hen op de gang bezig hoorde met de ‘uitkleedceremonie’ begon ik borden en pannen voor te spoelen om ze vervolgens in de afwasmachine te rangschikken.

En werkelijk, het lukte me voor het eerst me volledig één te voelen met wat ik deed, met elk stuk dat ik in handen had, het ‘gevoel’ van tijd bleef volledig achterwege, ik voerde elke beweging in hetzelfde tempo uit, rustig, niet langzaam (want dat zou me aan de tijd herinneren), maar doorvoeld, in contact met mijn eigen lichaam, met het gewicht en de vormen van de dingen, die ik telkens in de hand hield of verplaatste, ze van de ene plek op de andere legde of stelde (van het afdruiprek, of van de gootsteen naar beneden, loodrecht en omgekeerd in de sorteervakken van de machine).

Ik hoefde me daar niet voor in te spannen, want geen enkele storende gedachte kwam mij plagen. Geen twijfel aan mezelf of aan wat ik doe, geen weerstand door gepieker over de toekomst, ten hoogste het verlangen dat het altijd zo zou mogen, kunnen verder gaan, en dit gaf me in elk geval energie. Ook had ik geen enkel gevoel van verlies van energie, integendeel – terwijl ik het ene bord na het andere pakte, en het was alsof de tijd stilstond en ik met mezelf en mijn handelingen en het ogenblik en met mijn verleden één was en me volledig ontspannen bewoog, voelde ik hoe kracht, of beter een gevoel van vrijheid in mij groeide en het zou eindeloos zo door hebben kunnen gaan als ik niet plotseling klaar was geweest: de machine draaide, alles was opgeruimd, het werkvlak en de kranen van chroom blonken, zonder dat ik ‘tijd verloor’.

Integendeel, ik had alles gewonnen, kon aan mijn werktafel gaan zitten, een sigaret opsteken en vijf lege bladzijden met deze tekst vullen. Maar nu sta ik op, doe het licht in mijn kamer uit en loop naar de keuken, waar Monika op me wacht, ze wil met mij iets bespreken!

 

31.3.94

(Strijd tussen twee deugden)

Als ik vanochtend bij de spaarkas binnenliep en op de glazen loketten toestapte, voelde ik een ogenblik lang irritatie. Het tweede, anders altijd lege loket naast de man, die mij gewoonlijk uitbetaalt en met wie ik me door de steeds weer uitgewisselde sympathiebetuigingen onverbrekelijk verbonden voelde, bijna zoals met een vader of een oudere broer voor wie de liefde bij de zeldzame keren dat men elkaar terugziet telkens weer opvlamt, maar meteen ook weer dooft als men afscheid neemt, omdat men hem weer vergeet – zat daar nu een jonge, zeer aantrekkelijke vrouw. Ik deed onwillekeurig, in gedachten of werkelijk, bij mijn stap in de richting van de man aan het loket een stap opzij, en toen bleef ik een ogenblik lang als ontwapend of tussen twee keuzes in hangend staan.

Zo bleef ik dus op een bepaalde afstand van beide loketten staan, te meer omdat er voor beide ook een klant stond, die beiden net hun geld in handen hadden gekregen dat ze wegstopten in een voor die situatie typische stemming – geld in de tas, een licht spannen van het lichaam, dan een draaiende beweging makend, alsof ze herademden bij het verlaten van het loket. Ik keek eerst naar de vrouw rechts, dan naar de man links en stelde tot mijn opluchting vast dat de man, net voor ik de bank binnen was gekomen en terwijl hij zijn vorige klant bediende, tegelijk het bordje voor zich moest uitgestald hebben waarop de mededeling staat: “Dit loket is tijdelijk gesloten. Gelieve u te wenden tot…”

Ook had hij mijn aarzelende houding, mijn zoekende blik in dat moment opgemerkt, want hij hief de hand en wees met uitgestrekte vinger en een vriendelijke lach naar het loket naast het zijne, waar met nog neerwaartse blik de aantrekkelijke jonge vrouw zat, die nu ook het hoofd hief en naar me lachte, zodat ik nu, opgelucht dat de beslissing uit mijn handen was genomen, voor haar loket kon gaan staan.

 

8.4.94

Toen ik met Moritz bij het boodschappen doen door het Kolping-park liep, zag ik dit zaaddoosje, vruchtscherm of hoe moet je het noemen? onder een boom op de weide liggen, raapte het meteen op en legde het voorzichtig in de boodschappentas. “Waarom neem je dat mee?” vroeg Moritz. “Ik wil het thuis op tafel leggen en het principe bestuderen!”. “Wat is een principe?” “Dat is de specifieke vorm!” “Wat is…?” “Dat leg ik je thuis wel uit.”

Thuis zocht ik twee voorwerpen uit en legde ze voor zijn ogen op tafel, nam een blad papier en tekende voor hem, commentaar gevend, wat ik bedoelde, natuurlijk zonder meteen de geschikte woorden te vinden. Moritz keek aandachtig toe terwijl ik tekende. Omdat tekenen me vermoeit – omdat het me niet genoeg lijkt op te leveren, omdat ik oefening te kort kom, en omdat het me ontmoedigt omdat ik merk hoeveel moeite het me kost – heb ik alleen maar het begin van de rij tanden van de kam getekend, en van de handborstel alleen de eerste, binnenste rijen haartjes. Maar Moritz eiste dat ik de rijen helemaal tekende. Ik gaf tegen mijn zin toe. Maar hij heeft gelijk en voor mij is het een gelegenheid.

 

9.4.94

Een op de grond liggende dubbele T-balk. Zijn profiel, zijn lengte, zijn globaliteit, zijn vorm zoals hij daar ligt, enzovoort – fascinerend, wat ik nog niet kan vatten. Wat is er (onzegbaar) aan? Het schijnbaar onzegbare, want ik geloof niet dat er zoiets bestaat. Beeldhouwers en schilders verantwoorden wat ze doen vaak met de mededeling dat ze iets willen duidelijk maken dat zich aan de taal onttrekt. Maar ze blijven alleen maar zelf staan voor hun eigen taalgrens. En ze denken dat wat ze tegenover een bepaald voorwerp ervaren of voelen uit het voorwerp zelf voortkomt. En om dat wat voor hen verschijnt of hen tegemoet treedt duidelijk te maken, beginnen ze te ‘beeldhouwen’ of te schilderen. 

Ik geloof niet dat het voorwerp zich zelf en ‘an sich’ toont, maar iets, een aspect ervan dat mijn aandacht wekt en me op mijn onmiddellijke formuleer-grens opmerkzaam maakt. Het voorwerp toont me mijn taalgrens, maar de ankers van de taal liggen in het onbekende, in het nog niet ‘geformuleerd zijn’ als het ware reeds uitgeworpen. (Formuleren en beeldhouwen = hetzelfde!?)

 

11.4.94

Toen ik zo ongeveer tien jaar was, schilderde ik behalve Indianenkampen steeds weer voetbaltaferelen, vooral die voor het doel, en mijn belangstelling ging vooral uit naar de parades van de doelman. 

Omdat ik, ook vanwege mijn leeftijd, niet het inzicht had om de prikkel van de sportieve geest van de hele ploeg te begrijpen, was ik vooral onder de indruk van de meest opvallende individuele prestaties, waarbij de doelman en zijn reactie op de naar het doel vliegende bal mij het meest opviel als de finaal beslissende scène (heeft hij hem of is het goal?).

Mijn droom gold de onoverwinnelijke, hij die met bovenmenselijke springkracht, met katachtige lenigheid en instinctmatig de juiste reactie ook de schijnbaar niet te stoppen ballen vangt en op die manier het hele stadion van bewondering doet opveren.

Zo stond ik dus om de veertien dagen bij de zondagse thuiswedstrijden in de buurt van het doel en zoog letterlijk elke beweging van mijn favoriete doelman met de ogen op. 

Zijn gebaren en uitdrukking, zijn imponerend bewegen, ja zelfs zijn tricot, de kleur van zijn trui en niet in het minst hoe en welk hoofddeksel hij droeg, schenen mij een garantie en aanwijzing, de voorwaarde voor zijn kunnen.

Wat ik kon registreren prentte ik me goed in, om het bij de volgende gelegenheid zelf te proberen. En werkelijk, door het nabootsen van de geobserveerde gebaren ging ik volledig op in de begaafdheid van de doelman van het ogenblik en bracht tussen de twee hoopjes kleren die als doellatten dienst deden, ware wonderen tot stand.

 

20.4.94

Nadat ik Moritz naar de kleuterschool had gebracht, liep ik vanochtend eindelijk weer een keer langs de bakker, om koeken te halen. Toen ik daarna de tabakswinkel betrad, waar ik soms de krant koop, stokte ik een ogenblik: “aha, daar heb je de blondine achter de toonbank weer.” Wendde ze niet even, terwijl ze me op zich toe zag treden, enigszins pijnlijk getroffen de blik af? Ze is nogal gewoon en niet aantrekkelijk en maakt eerder een verzuurde indruk achter de toonbank, wellicht de dochter van de eigenaar, schuchter, licht geremd, alsof ze zich nooit van het ouderlijk huis los heeft kunnen maken. De dertig reeds voorbij, niet echt fris meer, is vooral haar onderlichaam uitgedijd. Het maakt haar enigszins statisch en kwetsbaar, het is alsof ze haar uitdijende heupen achter de toonbank wil verbergen. 

Haar gezicht, omgeven door eerder dun natuurlijk blond haar, is eerder smal, een lang profiel, zoals dat van slanke vrouwen, en het toont een warme, heldere teint die neiging tot zomersproeten heeft.

De neus die, smal, spits en eerder groot gesneden, iets zeer energieks uitstraalt, wordt door twee ogen geflankeerd, die met hun lieflijk “vergeet-me-nietjes”-blauw, mooi contrasterend met de huidskleur, zich als blinkende edelstenen in mij hebben vastgezet.

Of ze me aan mijn moeder laten terugdenken?

In elk geval heeft ze alle goede eigenschappen van de corpulente blondine. Over haar volle lichaamsvormen, over de vetkussens die haar vooral vanaf de heupen omgeven, spant zich een lichte huid, die niet die grove, droge, om niet te zeggen mannelijke korreligheid bezit die vaak bij slanke vrouwen voorkomt, maar die strak onder de opbollende volheid gespannen een uiterste zachtheid, gladheid en transparantie laat vermoeden, en die mij bij aanraking, als ik met mijn huid tegen de hare zou liggen, groot genot zou verschaffen.

Beschaamd en mijn bij haar verschijning opkomende begeerte zo goed mogelijk verbergend, en toch niet in staat om af te zien van kleine stokkende pauzes terwijl ik de krant aannam en haar het geld aanreikte, merkte ik, reeds terwijl ik het geld opdiepte en ze de kranten voor mij in een plastic tasje deed, hoe de opwinding in mij opkwam, en hoe mijn penis zich kloppend met warmte vulde en begon te zwellen.

Snel en nog dank je wel zeggend stapte ik naar buiten en in de richting van de halte en stapte met stijve penis (“waarom ook niet, je hebt toch een jas aan!”) en met intens welbehagen de net eraan komende en de voor mij zijn deuren openende tram op, en ging zitten… wel, waar denk je? Voor een vrouw.

 

23.4.94

Terwijl ik na een afgebroken middagslaapje – ik zat te piekeren of ik zin had in de dagelijkse tocht naar het speelplein, of ik dat vandaag wil of niet, de stralende zon laat haast niets anders toe – nog moe en kapot aan de werktafel in een boek lezend mijn ‘oppepkoffie’ slurpte en wou dat ik ergens elders was, alleen maar niet hier thuis, kwam Moritz de kamer binnen: “Papa, ik wil iets schilderen!”

Ik ging een blad papier voor hem halen. Hij ging naast me staan bij het hoofdeinde van de tafel, zijn plekje, waar hij altijd staat om te tekenen, en hij begon te tekenen, tevreden, verzonken, met overgave, volledig opgaand in wat hij deed. Zelf las ik mistroostig verder, af en toe van mijn koffie slurpend, mijn sigaret rokend, het ging nog steeds niet beter met me. Plots begreep ik het verschil tussen mezelf en Moritz, namelijk dat ik hier zat in mijn hoedanigheid van kunstenaar, vader, echtgenoot en als individu dat hier in dit huis woont, in de overtuiging dat dit op grond van de dagelijkse sleur, de saaist denkbare toestand in mijn leven is, terwijl er voor Moritz geen mooier plek op de wereld is dan hier bij Monika en mij in ons huis.

En ik moest denken aan het dagboek van Walt Whitman, dat ik steeds weer lees. Slechts langzaam kom ik erachter waarom dat boek zo’n aantrekkingskracht op me uitoefent. Eenvoudige natuurbeschou
wingen, beschrijvingen vanuit een houding van hoogste bescheidenheid, zoiets van ‘omdat ik hier nu eenmaal ben, is het ook de mooiste plek op aarde’. (Hij had zich op het land teruggetrokken om te herstellen van een hartaanval.)

Deinende korenvelden, bloeiende bloemen, fluitende vogels, de stralende sterren aan de nachtelijke hemel, eenvoudig onder woorden gebracht. Omdat er niets echt gebeurt, alleen maar dat wat voorvalt, wat iedereen kent, maakt het de indruk van een opsomming. Aanvankelijk dacht ik dan ook: is dit echt de moeite waard om gedrukt te worden, waar blijft het bijzondere? Maar opeens werd ik gewaar dat er zich in mij iets opende en begon te ontwikkelen, namelijk hoe ik las zonder iets te verwachten, dat ik zuiver van het lezen op zich begon te genieten, en van de taal die in mij gaat weerklinken.

Heeft de bescheidenheid, de ingesteldheid van ‘daar waar ik ben is het altijd het mooist’ ook invloed op de taal, wordt ze ook pretentieloos?

Is het voor deze soberheid van de taal belangrijk dat Walt Whitman zijn natuurbeschrijving ter plekke zelf op een papiertje heeft gekrabbeld? Wellicht! Hij wou, zittend onder de schaduwrijke boom, geen kunstwerk maken, maar gewoon zijn gemoedstoestand beschrijven. Zijn gevoel van dankbaarheid uitdrukken, waarschijnlijk ook gewoon omdat hij nog leefde en kon schrijven.

Zijn houding tegenover zichzelf en de wereld, dat is zijn eigenlijke kunstwerk.

In een dergelijke optiek is er niets ‘artistieks’ dat moet bedongen worden. Men heeft geen gevoel van gebrek, geen onvrede met de situatie, geen ongevoeligheid voor de waarneming of de ervaring, dus ook geen verslapt levensgevoel dat je weer opjaagt om de verlangde zintuiglijke scherpte terug te winnen, zoals ik dat af en toe probeer als ik in de keuken sta af te wassen.

Dan probeer ik krampachtig met mijn ogen en mijn bewustzijn (niet met alle zintuigen, dat wordt me dan juist duidelijk, ik ruik dan namelijk niets en luister ook nergens naar, dat is al een fout), iets te ontdekken waaruit ik kunst kan maken, om mijn gevoel van zelfmedelijden te overwinnen omdat ik daar moet staan afwassen. Soms schakel ik de hulp van de polaroïd in en maak foto’s van de vaatdoek, zoals die op de bodem van de afwasbak ligt en in het water drijft. Of ik fotografeer de in partjes gesneden aardappelen die door het geleidelijk opwarmende water dof in de kookpot liggen te staren.

Maar tot nog toe is daar niets produktiefs uit voortgekomen. (Alhoewel ik net nu wel allerlei ideeën krijg!)

Wat ik eigenlijk wou zeggen is dat de gedachte ‘alle inspanningen zijn nutteloos als de ingesteldheid niet goed is’ me nu plots weerlegd lijkt. Misschien heeft het uiteindelijk toch zin!

 

24.4.94

Vanochtend weer het gevoel dat het heel slecht met me gaat, alsof het leven een straf, een kwelling is. Niet klagen! Daar zelfs dankbaar om zijn en het meteen omzetten in creativiteit. Er iets uit puren. Een beeld van een beeld van een beeld. Een werk van het werk. Heb zopas een polaroïd gemaakt van Moritz, die naast mij aan de tafel naast het bed staat en aan het tekenen is.

Eerst keek ik naar hem en dacht erover hoe mooi hij is als hij zijn hoofd naar het papier neigt en zijn wimpers, volmaakte kunstwerkjes, over zijn wangen luifelen.

 

25.4.94

1. Op een tafel liggen enkele muntstukken verspreid en ze vormen een coherent geheel.

2. Op een tafel vormen enkele geldstukken een langwerpig hoopje.

3. Op een tafel uitgespreid vormen enkele muntstukken een langwerpig hoopje.

4. Enkele op een tafel neergegooide geldstukken vormen een vlak hoopje.

5. Alsof een kogel in stukken was gesneden liggen enkele geldstukken verspreid.

6. Alsof een kogel in schijfjes gesneden werd en die uit elkaar zijn gevallen, zo liggen ze daar.

 

26.4.94

Een blik door het venster:

De bloesemblaadjes van de kersebomen beneden op straat verlaten hun plaats in de roosjes op de takken die schommelen in de wind, als kinderen die voor het eerst zonder hun ouders op reis moeten gaan.

Roosjes aan de takken van de kersebomen.

Over het werk:

Vaak hoop ik dat ik aan het werk een esthetische ervaring overhoud en dat ik die kan ervaren zoals een onafhankelijke toeschouwer die mijn werk voor het eerst ziet, en dat deze ervaring zo duidelijk is dat ze me de zekerheid geeft dat het perfect is.

Mijn werk zelf ervaar ik amper als esthetisch. Ik werk gewoon door, op zoek naar iets wat me nog onduidelijk is en dat helder ik op mijn manier op.

Omdat het steeds mijn eigen mogelijkheden zijn waarmee ik moet werken, lijkt het me alsof het alleen voor mij functioneert. Of het ook voor anderen werkt, kan ik me helemaal niet voorstellen, ik kan het alleen maar hopen.

 

Bij Martina Detterer in de galerie in Frankfurt

5.6.94

Voor het eerst een dagboekaantekening op een plaat van piepschuim geschreven. Twee maand geleden of langer kwam een vriend met het voorstel dat ik mijn dagboek een keer op een groter vlak moest schrijven, bijvoorbeeld op een plaat van schuimstof zoals die welke grafici gebruiken.

Eerst keek ik een beetje ongelovig, maar omdat hij me vroeger al vaker met goede raad heeft bijgestaan, besloot ik het een keer te proberen.

Na drie weken waarin ik er weer steeds minder in geloofde, heb ik dan toch enkele platen gekocht. Ik kocht meteen ook nog karton en een plaat piepschuim. En nu staan ze daar na heel wat weken nog steeds zonder dat ik me eraan gewaagd heb. Over de idee zelf heb ik al overal verteld. Ik kon me steeds meer voorstellen dat het goed zou zijn maar de twijfel woog zo zwaar door dat ik lichamelijk als verlamd was. Inmiddels had de zaak in mijn hoofd al in zoverre vorm gekregen, dat ik meer naar de piepschuimplaten neigde. Het was het ‘lelijkste’ en tegelijk het meest bruikbare en meest verspreide materiaal. Iedereen kent het en iedereen vindt het even afschuwelijk. Dat sprak me aan. 

Toen mijn grote zoon bij me op bezoek was, vroeg ik hem wat hij ervan dacht. De idee om het dagboek op platen te schrijven vond hij goed, maar de piepschuimplaat maakte bij hem onaangename gevoelens los. Ik was er net mee begonnen en nu stond ik weer nergens. En bovenal, waarom op grote platen schrijven terwijl een DIN A4-blad zo evident en zo handig is?

Korte tijd later kwam Gregor Menke, een bevriende schilder op bezoek, met wie zich een steeds betere uitwisseling ontwikkelt.

Hij was meteen voor de idee gewonnen en zag een verband met mijn vroegere schilderijen, waarvan hij enkele voorbeelden aan de keukenmuur ontdekte. (Eindelijk nam iemand een keer notie van mijn vroegere schilderactiviteit, dat deed me goed! Ik heb die periode verdrongen alsof ze zondig zou geweest zijn.)

Interesse voor oppervlakken is bij mij altijd van beslissend belang geweest, meende hij.

In elk geval geeft mijn aarzelen, mijn angstvallig gekronkel voor een nieuwe stap me zelf te denken, en ik heb een psychologische bijeenkomst opgezet om erover te praten.

Eerst en vooral, zo wierp ik op, die schijnbaar totale afhankelijkheid van buitenaf, reeds van bij de idee voor het project die ook niet van mij komt. Daar had ik me reeds volledig uitgeleverd en afhankelijk gemaakt. Mijn vriend Werner pikte terecht in op deze begrippen ‘uitgeleverd zijn’ en ‘afhankelijk zijn’, en hij opende mijn ogen: “Je ziet alleen het negatieve, het positieve van de samenwerking, die een waarde op zich is, zie je helemaal niet. Je bent alleen maar bezig met de vraag of het om goede of slechte raad gaat!”

Op die manier heeft het nieuwe project me al groot voordeel opgeleverd, nog voor ik er goed en wel aan begonnen ben.

Maar nu, in de galerie bij Martina, was het ogenblik meer dan gunstig. In haar magazijn ontdekte ik een piepschuimplaat van zo’n afmeting als ik in Düsseldorf tevergeefs heb gezocht. Ze komt weliswaar niet uit een ‘bouwmarkt’, maar uit het materiaal voor een decor, ofwel uit een bedrijf dat verpakkingen voor kunstwerken maakt. Ik schreef een plaat vol en Martina, die tevoren al had laten blijken dat ze blij was dat ik me in haar galerie aan iets nieuws zou wagen, zegde bij de evaluatie van het eindprodukt dat ze het heel mooi vond, geniaal eigenlijk.

Waarop ik haar van louter vreugde omhelsde, wat zij wellicht ongepast en banaal vond.

 

Vertaling uit het Duits: Stefan Hertmans

 

Ulrich Meister stelt vanaf 16 maart tot 9 april tentoon in Galerie Tanya Rumpff, Spaarnwouderstraat 74, 2011 AE Haarlem, 023/35.95.65.