width and height should be displayed here dynamically

De afrekening

De komedie was perfect, bij de opening van de Horta-tentoonstelling, op donderdag 3 oktober 1996, in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. Ze speelde zich af in de ontruimde, verrassend mooie, monumentale beeldenzaal. Die zaal heb ik goed gekend voor ze in 1969 werd omgebouwd tot animatiehal door Lucien-Jacques Baucher. Ik heb er bij wijze van spreken gewoond. Jarenlang kwam ik er haast dagelijks. Maar elk herinneringsbeeld verdween als sneeuw voor de zon bij het opnieuw betreden, jawel, betreden van die prachtige, onbestemde, onverwachte ruimte, die monumentaliteit en directheid, rust en dynamiek, openheid en beslotenheid, hooggestemdheid en frisheid, met elkaar weet te verzoenen. Maar de eerlijkheid van dit werk werd op de avond van de vernissage door de hele ceremonie gewoon belachelijk gemaakt.

Baron Jacobs, commissaris-generaal van “Europalia 96”, spande de kroon. Hij vond het nodig om Horta op te hemelen, het gesloopte werk van Baucher meesmuilend af te doen als ‘soixante-huitard’. In de zaal bleef het stil, ook al werd Horta op een onverdraaglijke manier toegeëigend, door heren die er het recht niet toe hebben. De ingreep van Baucher in het werk van Horta is, in zijn voorlopigheid, in staat geweest om onze verhouding met het werk van Horta scherp te stellen en we zouden er goed aan doen deze les niet te vergeten. Als men de smalende minachting merkt waarmee men op het werk van Baucher neerkijkt, zou men haast betreuren dat het verdwenen is.

De aanpak van de tentoonstelling voorspelt evenmin veel goeds voor de toekomstige omgang met het werk van Horta, in het bijzonder dan het Paleis voor Schone Kunsten. De Horta-tentoonstelling lijkt wel een afrekening met onze tijd en is in die zin een fundamentele miskenning van de geest van Horta’s werk. In geen geval kan men er de dynamiek van het werk in ervaren, dat in de tijd de tijd overwint. Gelukkig laat de lay-out van de tentoonstelling, die door Paul Robbrecht en Hilde Daem werd verzorgd, hier en daar even iets oplichten van de realiteit van Horta’s aanpak en de architectuur van het Paleis tot haar recht komen. De presentatie van brokstukken van afgebroken werken van Horta door Philip Van Isacker geeft ineens gewicht aan een etherische architectuurvoorstelling, zoals die onder andere in speelgoedmaquettes als die van het Volkshuis wordt gedemonstreerd. Wordt het niet hoog tijd om de kunsthistorische oogkleppen af te leggen, die ons beletten de echtheid van het werk te zien? Onrechtstreeks worden we daarbij wel geholpen door het vele brute materiaal, tekeningen en werkfoto’s, dat op de tentoonstelling en vooral in de catalogus wordt aangeboden.

De ontruimde beeldenhal laat de echtheid van Horta’s werk tenvolle ervaren, ook al had de restauratie vollediger en radicaler kunnen zijn, door het verder openmaken van de zijwanden bijvoorbeeld. De “Boogschutter” van Bourdelle had men best buiten kunnen laten, want die verraadt onmiskenbaar de heimelijke bedoeling van de restauratie. Men wil blijkbaar terug naar de tijd van toen, de ‘oorspronkelijke’ toestand herstellen, zoals die op vergeelde foto’s is bewaard. Maar daarvoor is momenteel geen enkele redelijke grond te verzinnen. Dat men een museum als dit van Wiertz in zijn oorspronkelijke toestand bewaart, kan vanzelfsprekend lijken. Maar het Paleis voor Schone Kunsten is geen museum. Het heeft geen eigen en nog minder een afgeronde collectie. Het is ontworpen om de levende kunst in al haar facetten een huis en een kans te geven. En het heeft dat gedurende zeventig jaar gedaan, met min of meer geluk, met min of meer lef. Er zijn hoogte- en laagtepunten geweest in het beleid, maar het gebouw van Horta heeft ze alle schitterend overleefd. Voor velen van ons is het Paleis een persoonlijke geschiedenis geworden.

Het gedeeltelijk vrijmaken van de beeldenzaal is een nieuw hoogtepunt in die geschiedenis, niet omdat het een terugkeer betekent, of een herstel, maar omdat het de vitaliteit van deze architectuur in het licht stelt. En dàt had men op een of andere manier ook mogen laten zien. De stellage van Baucher heeft dat in haar tijd gedaan, wat druk en overmoedig, met al te stellige overdaad aan programmatische intenties en daardoor ook zo snel verouderd, maar haar aanwezigheid in het Paleis was en bleef een prikkel. Die ontbreekt nu. En de Horta-tentoonstelling, zoals men had mogen verwachten, maakt die leemte niet goed. Een tentoonstelling als “I Fiaminghi a Roma” heeft dat destijds wel gedaan. Ze leverde een prachtig weerwerk op de architectuur van Horta en reveleerde die daardoor niet alleen, maar gaf ze haar actualiteit terug, zoals ze ook de tentoongestelde werken een actualiteit verleende.

De gerestaureerde beeldenhal betekent in eerste instantie een uitdaging. Een materiële prikkel om het hele Paleis voor Schone Kunsten te restaureren en te herwaarderen, want de materiële toestand ervan is lamentabel en de vele incidentele ingrepen in de meeste gevallen onverantwoord. De restauratie of beter de instandhouding van het gebouw is een allereerste voorwaarde om er op een zinvolle wijze mee om te kunnen gaan. Juist in het tegenspel dat het historische gebouw biedt, liggen fantastische en unieke mogelijkheden besloten, maar die veronderstellen dan wel de instelling en de verbeelding om het respectvol te gebruiken, zonder er slaaf van te worden. Voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen. Het ontwerp van Stéphane Beel voor het vergelijkbare kunstencentrum deSingel in Antwerpen laat de mogelijkheden zien om een bestaand werk, in casu dit van Léon Stynen, door nieuw werk in leven te houden en te regenereren.

Maar de beeldenhal vormt vooral een spirituele uitdaging. Ze vraagt om een dialoog, om een inzicht in het werk van Horta en in de plaats die het vandaag de dag inneemt, een inzicht in zijn architectonische potentialiteit. En daarvan is in de aanpak van de tentoonstelling niet veel te merken. In alle commentaren klinkt tot vervelens toe de behoefte om dat ‘miskende’ gebouw te zuiveren van zijn kunsthistorische smetten, maar overtuigend zijn de argumenten allerminst. De spirituele uitdaging van de beeldenhal is heel letterlijk. Wat gaat men ermee aanvangen? Ze is een en al verwachting. Nu de stellage van Baucher verdwenen is, blijkt ze zelf een perfecte, zij het veeleisende animatiehal. Ze vormt een moderne versie van de Latijnse basilica, gericht, opgenomen in het grote geheel, maar tegelijk een open agora, waar men zich ongedwongen ophoudt, een voorloper van de atria in grote stedelijke complexen. In tegenstelling tot de meeste van die atria is de architectuur hier, hoe uitdrukkelijk ook aanwezig, niet op vertoon uit. In haar heldere opbouw is ze gewoon zichzelf, waardig, maar niet opdringerig. De sobere decoratie, met klassieke referenties evengoed als verwijzingen naar de art nouveau, ondersteunt de constructieve opbouw en het ritme van zijn samenstelling. Ze is vooral een modulatie van het licht. Het geheel is ontvankelijk. Het berust niet in zichzelf. Het vraagt om leven.

Dat leven moet zich in de eerste plaats realiseren in een aanpak van en een visie op de architectuur die het gebouw van Horta in een nieuwe dynamiek opneemt, het zijn oorspronkelijke openheid en samenhang teruggeeft en het niet verder laat aantasten door kleingeestige improvisaties. Wellicht is de revelatie van de beeldenzaal in staat om dit elementaire inzicht bij te brengen. De vraag blijft of logge beleidsstructuren als die van het Paleis voor Schone Kunsten in staat zijn om zo’n inzicht te genereren? We mogen tenslotte niet over het hoofd zien dat het Paleis voor Schone Kunsten het werk is van een paar personen en dat het nooit zou geworden zijn wat het is zonder de persoonlijke inzet en volharding van een eigenzinnig man als Victor Horta. Wie krijgt hier de kans?

 

“Europalia 96”, gewijd aan Victor Horta, loopt nog tot 5 januari 1996 in het Paleis voor Schone Kunsten, Ravensteinstraat 23, 1000 Brussel.