width and height should be displayed here dynamically

De grootste cultuurroof aller tijden

Zelfs vijftig jaar na de feiten duikt de Tweede Wereldoorlog nog geregeld op in het nieuws: de nietigverklaring van het Priebke-proces in Italië, de ontdekking van goud, zilver en kunstwerken in Zwitserse bankkluizen, een veiling van ‘niet aan erfgenamen toe te schrijven’ kunstwerken uit Mauerbach (Oostenrijk),… en de talrijke buitgemaakte cultuurgoederen in Oost-Europa, vooral in Rusland.

Niet enkel de 50 miljoen slachtoffers en het onnoemelijke menselijke verdriet, de talloze emigratiestromen en de zware materiële verwoestingen lieten diepe sporen na in Europa, de Tweede Wereldoorlog zindert ook na omdat er tot op de dag van vandaag bijzonder veel onopgehelderd is gebleven. Verscheidene oorlogsmisdadigers werden pas decennia later teruggevonden, uitgeleverd en voor een rechtbank gebracht (bijvoorbeeld Adolf Eichmann, in 1960, aan Israël; Klaus Barbie, in 1985-’87, aan Frankrijk; Priebke, pas zeer recent, aan Italië). Talloze menselijke drama’s kwamen pas tientallen jaren na de feiten in de openbaarheid.

De laatste jaren is ook de belangstelling gegroeid voor de op het einde van de Tweede Wereldoorlog naar Oost-Europa als officiële oorlogsbuit versleepte cultuurgoederen. In Duitsland worden zij de laatste gijzelaars genoemd, in Oost-Europa wordt gesproken van een rechtmatige compensatie voor de verschrikkelijke plunderingen van de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na vijftig jaren waarin zowel Oost als West zich in stilzwijgen hulden, lijkt eindelijk een gesprek op gang te kunnen komen over deze cultuurroof, de grootste aller tijden.

 

Kunst & cultuur tijdens de Tweede Wereldoorlog

Hoe komt het dat het enorme verlies aan cultuurgoederen tijdens de Tweede Wereldoorlog pas begin jaren ’90 serieus onderzocht werd? Was er alleen maar een intens gevoel van bevrijding na de oorlog waarvan het leed en de ellende onoverzienbaar waren? Waren de menselijke en materiële verliezen zo groot dat het ongepast leek om de kwestie aan te snijden? Was de wederopbouw belangrijker? Werd het debat bevroren door de politieke status quo van de Koude Oorlog? Of had het alleen maar te maken met de politieke situatie van het na-oorlogse West- en Oost-Duitsland? Feit is dat er heel wat geweten was, maar dat de stilte als een vrede (of zelfs intellectuele wapenstilstand) bewaard werd.

De proporties van de cultuurroof tijdens en op het einde van de Tweede Wereldoorlog waren nochtans ongehoord: miljoenen kunstwerken, boeken en archieven veranderden van bewaarplaats of eigenaar, werden vernietigd, beschadigd of verdwenen uit het oog van de culturele wereld.

Reeds vanaf de machtsovername in 1933 werd duidelijk dat de nationaal-socialistische bewindvoerders de culturele wereld van na de Eerste Wereldoorlog wensten te ‘hervormen’. Elke vorm van artistiek modernisme of avant-gardisme werd geweerd. Een tragisch dieptepunt was de rondreizende Entartete Kunst-tentoonstelling, die de meeste Duitse musea, academies en beeldende kunstenaars aan de schandpaal bond. Na deze propagandistische actie werd nog een stap verdergegaan, met dramatische consequenties. Een nationaal-socialistische commissie reisde vanaf 1936 alle Duitse musea af en legde beslag op de als ‘ontaard’ beschouwde kunstwerken. Het schilderij “De maskers en de dood” van James Ensor bijvoorbeeld werd in 1937 uit de Kunsthalle van Mannheim verwijderd en in beslag genomen. Toen de nazi’s geld roken, werd het in 1939 geveild door de Zwitserse kunsthandelaar Fischer te Luzern voor een bedrag van 6.800 Zwitserse frank. Dit werk overleefde de Tweede Wereldoorlog zonder verdere problemen en belandde in het Musée des Beaux-Arts te Luik. Langs de Zwitserse weg kwamen nog twaalf andere schilderijen in het bezit van Belgische musea: twee in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België te Brussel, twee in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen en negen, waaronder werken van Marc Chagall, Paul Gauguin, Pablo Picasso en Franz Marc, in het Musée des Beaux-Arts van Luik. Meestal was de eindbestemming van de ‘ontaarde’ kunstwerken minder opspoorbaar. Vele kunstwerken werden trouwens vernietigd vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

 

Het Einsatzkommando Reichsleiter Rosenberg

In de cultuurroof in België tijdens de Tweede Wereldoorlog speelde het Einsatzkommando Reichsleiter Rosenberg een cruciale rol, zoals trouwens in de meeste bezette landen van Europa. Alfred Rosenberg, architect van opleiding en afkomstig uit de Baltische staten, was kort na de Eerste Wereldoorlog tot de NSDAP toegetreden. Na de mislukte putsch te München en de gevangenschap van Adolf Hitler werd hij zelfs plaatsvervangend leider van de NSDAP. Geleidelijk aan werd zijn nationaal-socialistische positie zwakker. Hij werd nog hoofdredacteur van de “Völkische Beobachter”, de belangrijkste nazikrant, maar halfweg de jaren ’30 steunde zijn positie van partij-ideoloog op weinig meer dan een holle reputatie van lid van het eerste uur en een handvol publicaties, die als onleesbaar werden geacht. Misschien was de oprichting van zijn Einsatzkommando Reichsleiter Rosenberg (ERR) een gevolg van zijn tanende persoonlijke macht, of een zoveelste uiting van zijn blind nationaal-socialistisch fanatisme, wellicht een opportunistische combinatie van beide. Dit commando kreeg ‘volmachten’ van Hitler om de culturele bezittingen van de tegenstanders van het nazisme in beslag te nemen. Niet enkel was het de bedoeling om de tegenstanders te laten ‘verdwijnen’ (door emigratie of door vernietiging), maar ook om hun geschiedenis opnieuw te beoordelen, en zelfs te herschrijven. Voor alle duidelijkheid som ik nog even de vijanden van het nationaal-socialisme op: het jodendom, de vrijmetselarij en de traditionele politieke democratische partijen (het socialisme, het liberalisme, later het communisme en sommige katholieke organisaties). De ERR bestond uit academici en opportunistische nazi’s, die hun kans schoon zagen om zonder veel belemmering waardevolle culturele goederen in hun bezit te krijgen.

Na de inval in Nederland, Frankrijk en België liepen de acties van de ERR praktisch simultaan en parallel. Al in de zomer van 1940 werd het eerste doelwit in deze drie landen de vrijmetselarij. Omdat de ERR over geen enkele vorm van politionele macht beschikte, rekende ze op het apparaat van de Sicherheitspolizei-Sicherheitsdienst (SIPO-SD), die vanzelfsprekend eigen objectieven had en de operationele zwakte van de ERR al snel doorhad.

De eerste acties in België werden uitgevoerd door de SIPO-SD tegen het Groot-Oosten van België: in juli 1940 doorzochten ze de werkplaatsen in Brussel en Antwerpen. Een maand later werd de ERR in België toegelaten om deze locaties te doorzoeken en over te gaan tot inbeslagnemingen. Eind juli 1940 reisden Reinhard Heydrich, hoofd van de SIPO-SD en Rosenberg naar Brussel om de werkzaamheden te inspecteren. In dezelfde zomer werd beslag gelegd op de bezittingen van Belgische joodse organisaties.

In België werkte de ERR eveneens nauw samen met de Geheime Feldpolizei (GFP) van het militaire bezettingsbestuur, de Militärverwaltung. In september 1940 startte de SIPO-SD zijn acties tegen socialistische organisaties en instellingen: de krant “Le Peuple”, de Ecole Ouvrière Supérieure en het Institut National d’Histoire Sociale. De ERR volgde al dan niet in hun kielzog en speurde naar de culturele bezittingen van socialistische ministers als Huysmans, Spaak, Soudan, Wauters en Vandervelde. Andere vooraanstaande politieke tegenstanders van het nazisme als De la Valleye, Hymans en Van Zeeland kwamen snel daarna aan de beurt. Een zaak hadden al deze politici gemeen: ze bevonden zich in het zuiden van Frankrijk, Groot-Brittannië of de Verenigde Staten van Amerika. In hoeverre deze raids al vóór de bezetting van België voorbereid waren of gerekend werd op medewerking van Belgische tipgevers is momenteel nog onduidelijk. De meeste Belgische politici hadden evenwel geen rekening gehouden met dit scenario. Deze vorm van culturele plundering werd niet voor mogelijk gehouden.

Ook vanuit het Oberkommando des Heeres startte de Archivschütz met een zoektocht naar militaire en ministeriële waardevolle archieven in België en andere bezette landen. In de zomer van 1940 werden talrijke centrale en provinciale archieven doorzocht naar waardevol politiek en militair materiaal.

 

Cultuurgoederen en de Eerste Wereldoorlog

Vanaf het begin van de bezetting werd het duidelijk dat cultuurgoederen, die na de Eerste Wereldoorlog op basis van het Verdrag van Versailles aan de toenmalige tegenstanders van Duitsland gerestitueerd waren, terug naar Duitsland afgevoerd zouden worden. Voor het nationaal-socialisme had het Verdrag van Versailles het effect van de spreekwoordelijke rode doek op een stier. Het had Duitsland zware herstelbetalingen, zowel financieel als in natura (de bezetting van het Ruhrgebied en de economische inbeslagnemingen) opgelegd. Op cultureel vlak waren ook een aantal punten gestipuleerd. Duitsland werd verplicht vaandels, archieven, historische memorabilia en kunstwerken, die tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 ontvreemd waren, terug te geven. De artikels 27 en 28 van het Verdrag van Versailles betroffen de nieuwe grenzen van Duitsland, waarbij het gebied van Eupen en Malmédy Belgisch grondgebied werd. Voor België was artikel 247 van groot artistiek belang: het verplichtte de Duitse natie de zes panelen van “Het Lam Gods” van de gebroeders Van Eyck uit het Berlijnse Kaiser Friedrich Museum en de luiken van “Het Laatste Avondmaal” van Dirk Bouts uit de Alte Pinakothek te München af te staan. Deze waren in de 19de eeuw via de kunsthandel verworven door beide instellingen. De Leuvense universiteitsbibliotheek, die in 1914 na een Duitse beschieting in de vlammen was opgegaan, moest op kosten van de Duitse Staat hersamengesteld worden. De toenmalige geallieerden, onder Amerikaanse druk, beschouwden dit als een compensatie voor de zware verwoestingen van cultuurhistorische aard (voornamelijk in West-Vlaanderen met steden als Ieper en Veurne) die het kleine België had geleden tussen 1914 en 1918. Het mag intussen duidelijk zijn: het Verdrag van Versailles werd geconcipieerd in termen van compensatie, en niet van restitutie.

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940 werkte de Belgische Staat beschermende maatregelen uit, die weliswaar teruggingen op de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog, maar toch van een zeer grote willekeur getuigden. Zo werd “Het Lam Gods” in 1940 overgebracht naar Pau, in het zuiden van Frankrijk (ver achter de meest pessimistisch ingeschatte grenzen van het slagveld). “Het Laatste Avondmaal” bleef echter in de Sint-Pieterskerk te Leuven opgeslagen. De universiteitsbibliotheek van Leuven viel voor de tweede keer in een kwart eeuw ten prooi aan de vlammen. De archieven van de Raad van Vlaanderen, die in 1920 uit Leipzig waren teruggebracht (al dan niet betaald), werden overgebracht naar Londen. De archieven van Eupen-Malmédy bleven echter ter plaatse en werden tijdens de Tweede Wereldoorlog afgevoerd naar Duitsland.

Het volledige “Lam Gods” werd in 1942 vanuit Pau overgebracht naar München en belandde tenslotte in de zoutmijn te Alt-Aussee, waar ook de belangrijkste door de ERR geroofde kunstwerken werden bewaard. De zijpanelen van “Het Laatste Avondmaal” uit Leuven kwamen ook in de Oostenrijkse zoutmijn terecht. Voor deze confiscaties werd een hoog Führerbevel uitgeschreven en werd als drogreden de bescherming tegen de geallieerde luchtbombardementen ingeroepen. In augustus 1945 waren deze kunstwerken, met onder andere het beeldhouwwerk van de Madonna van Michelangelo uit de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Brugge, de eerste in Europa die door de Verenigde Staten werden gerestitueerd aan de Belgische Staat.

 

De plundering nam kwalijke uitbreidingen

De roofactiviteiten in België gingen door tot aan de bevrijding in 1944, maar de systematiek en het ritme werden almaar opgedreven. De acties werden geheimgehouden om de Belgische bevolking niet tegen het bezettingsregime in het harnas te jagen. De ERR legde zich, zoals gezegd, toe op het beroven van de tegenstanders van de nieuwe orde en concentreerde zich voornamelijk op gevluchte politici en professoren. Het Duitse militaire bezettingsbestuur had verordend dat personen die België in de meidagen van 1940 ontvlucht waren alleen terug in dienst konden komen mits de uitdrukkelijke toestemming van het nieuwe regime. Velen kwamen niet terug en hun bezittingen vormden een eenvoudig doelwit. Professoren van de Université Libre de Bruxelles (ULB) werden geviseerd, onder andere Jean de Sturler, Arthur Wauters, Daniel Van Buuren, Dr. Cohen, Herbert Speyer, Henri Grégoire,… De woning van Nico Gunzburg, een vooraanstaand lid van de joodse gemeenschap te Antwerpen, bekend vrijmetselaar en decaan van de juridische faculteit aan de Rijksuniversiteit Gent, werd leeggeroofd, evenals de woning van Olympe Gilbart, professor aan de Universiteit van Luik, hoofdredacteur van “La Meuse” en liberaal senator. Ook de cultuurgoederen van vooraanstaande leden en industriëlen van de joodse gemeenschap in België als Max Gottschalk en Emile Bernheim werden beroofd. Een aantal instellingen werd als antinazistisch gebrandmerkt: bijvoorbeeld de Ecole des Hautes Etudes te Gent, dat als een anti-Vlaams bolwerk werd bestempeld, of de ULB, dat als een franskiljons, vrijmetselaars- en joods bolwerk werd betiteld. De ULB werd op 25 november 1941 gesloten, maar de roofactiviteit richtte zich hoofdzakelijk op de private inboedels van haar professoren. De documenten van het Institut National d’Histoire Sociale werden in meer dan 220 kisten verpakt en overgebracht naar Amsterdam, als completering van het Amsterdams Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. De internationale jezuïetenbibliotheek van Enghien die als een anti-Duitse instelling werd beschouwd, onderging een soortgelijk lot. De bibliotheken van het Willemsfonds of de Rotary werden niet ontzien. Zelfs de bezittingen van theosofische gezelschappen in België werden beschouwd als geheime genootschappen en eveneens aangeslagen.

Op 1 maart 1942, kort nadat de eerste deportaties van Joden uit België een aanvang namen, kreeg de Einsatzleitung van de ERR de opdracht de Möbel-aktion door te voeren: het volledig leeghalen van joodse woningen in de bezette gebieden. Op twee en een half jaar werden meer dan 69.000 woningen in België, Frankrijk en Nederland leeggemaakt. Letterlijk alles werd uit de woning gehaald, indien er geen Duitse officieren waren ingekwartierd. Het elementaire meubilair was bestemd voor de Duitse slachtoffers van de geallieerde luchtbombardementen. Het ruimen van de inboedels werd tegen betaling uitgevoerd door transportfirma’s als Pierre, Abbeloos en Ziegler. Niet enkel de woningen werden doorzocht, maar ook de meubelopslagplaatsen en de liftvans (vooroorlogse containers), die zich in de haven van Antwerpen bevonden. Al de bruikbare of als waardevol beschouwde cultuurgoederen werden overgebracht naar het Reich, voor het geplande Linzmuseum van Hitler.

Deze operaties waren zelfs niet op de eerste plaats gericht op het roven van waardevolle cultuurgoederen, maar op waardepapieren, geld, diamant, zilver, goud, bedrijfsstocks… Ook bankkluizen werden geplunderd. De tegoeden van de Belgische syndicale organisaties werden bijvoorbeeld toegevoegd aan de fondsen van het opgerichte eenheidssyndicaat van de Unie van Geestes- en Handenarbeid. Bij deze roven speelde de Brusselse Treuhandgesellschaft, opgericht in het najaar van 1940, een drijvende rol: naast onderzoek naar vijandelijk vermogen, detecteerde ze in beslag te nemen goederen. Ze had zelfs in de persoon van Dr. Brauer een gediplomeerd kunsthistoricus in dienst.

De ERR was zowel horizontaal als verticaal georganiseerd. Het totale bezette gebied werd in sectoren opgedeeld. Daarnaast werden specifieke secties als beeldende kunsten, muziek, prehistorie, kerkelijke zaken en literatuur gevormd. Eerst kwamen de geroofde cultuurgoederen terecht in tussendepots die in alle landen waren ingericht. Daarna werden deze goederen overgebracht naar het hoofdkwartier van de ERR te Berlijn. Vermits Berlijn in 1942 steeds meer geallieerde bombardementen te verduren kreeg, werden meer en meer cultuurgoederen verzonden naar opslagplaatsen in Zuid-Duitsland, Oostenrijk, Polen en Tsjecho-Slowakije. Het stadje Ratibor in Silesië telde een dertigtal opslagruimtes. Ratibor was eigenlijk de centrale opslagplaats voor de Ostbücherei, maar na 1943 werd het een van de belangrijkste ERR-depots. De ganse opzet kaderde in Rosenbergs hogeschoolpolitiek, die erin bestond om leerstoelen aan bestaande universiteiten en nieuwe instituten te stichten, die zich zouden toeleggen op specifieke studies van de nationaal-socialistische (cultuur)politiek. Tijdens de Tweede Wereldoorlog legde de ERR zich echter hoofdzakelijk toe op het roven en het ‘in veiligheid brengen’ (sicherstellen). Het enige instituut dat operationeel werd tijdens de Tweede Wereldoorlog was het Institut für Judenfragen und Freimauerei dat plechtig werd geopend te Frankfurt. Maar op het einde van de oorlog was heel wat joods en vrijmetselaarsmateriaal ook terug te vinden op andere locaties.

 

Gouden tijden voor de kunsthandel

Naast deze georganiseerde plunderingen leefde een immense kunsthandel op. Talrijke nazikopstukken, op centraal of regionaal niveau hielden er grootse kunstverzamelingen op na. Sommigen omringden zich als ware renaissance-vorsten met grootse kunstverzamelingen. Hermann Göring benadrukte: “Nun mal bin ich ein Renaissancetyp”.

Al vroeg had Göring zijn artistieke interesse laten blijken: in juni 1940 bezocht hij in burger de joodse kunsthandel van J. Goudstikker te Amsterdam. En hij hield ook M. Friedländer, de gevluchte Duitse Jood en wereldvermaarde specialist van oud-Nederlandse schilderkunst in Den Haag letterlijk de handen boven het hoofd zolang hij de gewenste certificaten afleverde. Göring hield er ook een speciale staf van medewerkers op na, om zijn privé-collectie uit te breiden en te conserveren.

Hij wendde alle denkbare middelen aan om zijn kunstcollectie uit te bouwen. Hij had het zelfs op een akkoordje gegooid met Major Von Behr, die de ERR-opslagplaats in het Jeu de Paume te Parijs leidde. Alhoewel deze kunstobjecten bestemd waren voor het Linzproject, bemachtigde hij via omkoperij een aantal belangrijke schilderijen, onder andere de 15de-eeuwse Madonna van Hans Memling uit de collectie de Rothschild. Uit de geroofde joodse collectie van H. Andriesse uit Brussel ontvreemdde hij een van Ruisdael, een Brekelendam, een Cuyp, een Van Goyen, twee 18de-eeuwse gobelins en een aantal oosterse tapijten.

De verworven werken sierden zijn ambtswoningen en buitenverblijven te Berlijn en te Carinhall. Zijn smaak ging in het bijzonder uit naar oude Duitse meesters als Lucas Cranach en de 15de-eeuwse Vlaamse schilderkunst en beeldhouwkunst. Göring had een speciaal financieel fonds gesticht waarop Duitse industriëlen, al of niet met harde hand, verzocht werden geld over te maken.

In september 1940 had Göring zijn oog laten vallen op de verzameling van de Belgische bankier E. Renders, die op basis van zijn talrijke publicaties in de jaren ’30 een internationale vermaardheid genoot als connaisseur van de oud-Vlaamse schilderkunst. Uiteindelijk werd zijn collectie van twintig Vlaamse primitieven via tussenpersonen verhandeld aan Göring. Hierbij waren de kunsthandelaar Paech, Miedl, De Mul en ook Hofer betrokken. Een van de werken, een Madonna met een formaat van 22 cm op 13,5 cm en toegeschreven aan Hans Memling, werd één van Görings lievelingswerken.

Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de Belgische Dienst Economische Recuperatie tien schilderijen uit de Renders-collectie uit Duitsland terug in het bezit. Alhoewel verwoede pogingen werden ondernomen, bleven de aan Memling toegeschreven Madonna, evenals negen andere werken als spoorloos en vermist opgegeven.

Ook in het bezette België waren het gouden tijden voor de kunsthandelaars. Er ontstonden internationale netwerken, die elkaar overtroffen in geldelijke middelen. Naast de geconfisceerde kunstwerken voor Hitlers museum te Linz spendeerde H. Voss en zijn team, verantwoordelijk voor de uitbouw van de verzameling, immense bedragen voor het verwerven van belangrijke stukken. Bekende Duitse kunsthandelaars als Haberstock, het Weense veilinghuis Dorotheum, museumdirecteuren en kunst-experten als Plietzsch of Göpel werden rijker dan ooit. De Dienststelle Kajetan Mühlmann legde zich enerzijds toe op de plundering van het Poolse kunstpatrimonium en zette anderzijds een legale kunsthandel op in Nederland, België en Frankrijk, in samenwerking met locale medewerkers en antiquairs. Elke vooraanstaande nazileider behoorde tot hun omvangrijke klantenkring. De kunsthandel beleefde hoogdagen, zonder zich al te veel gelegen te laten aan morele of politieke bezwaren.

 

De na-oorlogse restitutiepolitiek

Na de capitulatie van Duitsland werd duidelijk dat de geallieerden voor zware moeilijkheden kwamen te staan om deze problematiek op te lossen, niet in het minst door de gigantische omvang van de roof.

Al in augustus 1943 had de Amerikaanse President Roosevelt een speciale commissie opgericht, namelijk de American Commission for the Protection and Salvage of Artistic and Historic Monuments in War Areas, ook de Roberts-commissie genoemd. Deze creëerde de Monuments, Fine Arts & Archives-sectie van het Amerikaanse landleger en een gelijkaardige sectie in het Brits leger. Het doel was de letterlijke bescherming van monumenten en cultuurgoederen in de gevechtszones en het restitueren van de verdwenen cultuurgoederen. Acht maanden voordien, op 5 januari 1943 ondertekenden de geallieerden (onder andere de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, België, Nederland, Frankrijk, de USSR, Polen, Tsjecho-Slowakije) te Londen de Interallied Declaration against Acts of Dispossession Committed in Territories under Enemy Occupation or Control, waarmee alle transacties, ook van cultuurgoederen, ongeldig werden verklaard. De Belgische regering in ballingschap had al op 10 januari 1941, in navolging van andere regeringen, besluitwetten aangenomen over vijandelijke roven in het bezette België, zowel uit openbaar als uit privaat bezit.

Op het einde van 1945 behandelde de Conferentie van Parijs de problematiek van herstelbetalingen en restituties, waarbij de Interallied Declaration van 1943 als richtsnoer fungeerde. De Amerikaanse, Britse en Franse Allied Control Councils in Duitsland en Oostenrijk gingen over tot een verdere verduidelijking en verfijning van het restitutie-vraagstuk. De volgende principes werden gehanteerd: ten eerste moesten goederen ondubbelzinnig geïdentificeerd worden, ten tweede werden geen directe compensaties uit het Duitse of Oostenrijkse patrimonium geëist, ten derde dienden de getransfereerde kunstwerken naar het oorspronkelijke territorium terug te keren en tenslotte kwamen alleen cultuurgoederen, die tijdens de Tweede Wereldoorlog verdwenen waren, in aanmerking voor restitutie. Het tweede principe toont aan dat de nodige lessen getrokken werden uit de Eerste Wereldoorlog: geen nieuwe compensaties of oorlogsbuit, die op hun beurt de basis zouden kunnen leggen voor nieuwe conflicten.

Hoe implementeerden de westerse geallieerden deze principes? Er werden Collecting Points opgezet om de teruggevonden kunstwerken, boeken en archivalia onder te brengen en te registreren. De belangrijkste Collecting Points bevonden zich in München, Wiesbaden, Offenbach en Marburg. Daarnaast ging voornamelijk de Amerikaanse Monuments, Fine Arts & Archives Division over tot de ondervraging van de voornaamste tenoren van de cultuurroof en de samenstelling van rapporten over de ERR, Göring, het Linzproject, en andere. Ze kon gedeeltelijk beslag leggen op nationaal-socialistische documentatie over de roof en handel. Natuurlijk werd ze overspoeld met een immense hoeveelheid verdwenen cultuurgoederen: honderdduizenden kunstwerken, miljoenen boeken en kilometers archivalia. Meer dan 500 opslagplaatsen werden ontdekt in Duitsland en Oostenrijk.

Op basis van verplichte bewijsstukken werd beslist over de restitutie van de aangetroffen cultuurgoederen door de Allied Control Council. Indien verschillende landen claims voor dezelfde stukken neerlegden, werd
uiteraard niet overgegaan tot restitutie. De eindbalans van de Amerikaanse zone in maart 1949 vermeldde de volgende cijfers van restituties: Frankrijk, 30.207; Oostenrijk, 136.035; Griekenland, 1; Hongarije, 2.554; Italië, 1.123; Polen, 4.078; Nederland, 6.891; Joegoslavië, 7; Luxemburg, 1; maar ook de USSR, 49.488 objecten en/of verzamelingen.

In 1945 richtte de Belgische Staat de Dienst Economische Recuperatie (DER) op, die verantwoordelijk was voor de terugvordering van economische goederen als treinen en schepen. Binnen de DER stond een kleine cel in voor de identificatie van cultuurgoederen, die uit België afkomstig waren. Deze cel, onder leiding van J. Lemaire en met Frans Baudouin als voornaamste gelastigde in Duitsland en Oostenrijk, besefte nauwelijks wat er eigenlijk op cultureel en artistiek vlak gebeurd was tijdens de Tweede Wereldoorlog. Gelijkaardige diensten in Frankrijk en Nederland hadden zich daarentegen reeds tijdens de bezetting voorbereid. In totaal werden 545 Belgische stukken gerecupereerd: 392 kunstwerken, een 10.000 boeken en verschillende archieffondsen, waaronder de voornaamste van Eupen-Malmédy.

Toen de Amerikanen zich terugtrokken uit Duitsland, was de basis gelegd voor een internationale samenwerking, maar bleven nog vele ongeïdentificeerde cultuurgoederen over. Het restbestand van het Collecting Point te München werd overgedragen aan Oostenrijk en decennia lang ondergebracht in het klooster van Mauerbach. Eind oktober 1996 werd het Mauerbach-fonds gedeeltelijk geveild te Wenen.

 

De roof die volgde op de roof

Terwijl de westerse geallieerden zich vrij strikt hielden aan de in Parijs overeengekomen regels, was het de Sovjet-Unie veeleer te doen om een culturele oorlogsbuit te verwerven. Was dit een gevolg van de enorme verwoestingen  die de nazi’s hadden aangericht en de 20 miljoen slachtoffers, die het land betreurde? Of omdat de Sovjet-Unie niet betrokken was bij het Verdrag van Versailles?

Hoe dan ook, de westerse geallieerden beseften slechts ten dele dat de Sovjet-Unie op het einde van de oorlog trofeeëncommissies had opgericht om systematisch alle archivalia, boeken en kunstwerken uit de Russische zone mee te nemen als buit. Alleen al in 1945 vertrokken meer dan 400.000 spoorwegwagons met fabrieksuitrustingen, meubelen, piano’s, wijn en cultuurgoederen richting Moskou. Uit recentelijk gepubliceerde Russische documenten in verband met de bibliotheekroof kan afgeleid worden hoe grondig het zoekwerk verliep: elke villa van nazileiders als Goebbels, von Ribbentrop, Keitel, von Brauchitsch en generaal Vlassov werd uitgekamd, maar ook de stads-, universiteits-, fabrieks-, ambassade- en nazi-organisatiebibliotheken werden opgeladen en afgevoerd. Dit leidde op korte tijd tot een buit van meer dan elf miljoen boeken, meer dan 1.208.000 museumstukken en honderden kilometers archieven. Uit de Russische zone kreeg België enkel de spiegel van de telescoop en de meridiaancirkel van Repsold van het Koninklijk Observatorium te Ukkel terug. Deze stukken, die in 1945 respectievelijk in Gdynia (Polen) en Leipzig gevonden waren, werden pas in september 1947 met een vrachtwagen van het Rode Leger terugbezorgd te Brussel. Verder was de zoektocht in de Russische zone praktisch onmogelijk en de samenwerking nihil. De Koude Oorlog ontbrandde tussen Oost en West en de cultuurgoederen verdwenen al snel op de verre achtergrond. Er waren nog schuchtere Belgische pogingen om de draad met West-Duitsland op te pikken, op het einde van de jaren ’50 en het begin van de jaren ’60, maar zonder tastbare resultaten.

Pas zeer recent, aan het einde van de jaren ’80 kwamen met de Glasnost in de Sovjet-Unie nieuwe gegevens en inzichten aan de oppervlakte. Voornamelijk de onthullingen van de Russische journalisten Konstantin Akinsha en Gregorii Kozlov zorgden voor deining in de culturele wereld: zo bleek dat de schat van Troje van Schliemann niet vernield was, maar in het Poesjkinmuseum te Moskou bewaard werd. Ook de verhandelde Nederlandse Koenigsverzameling scheen zich in hetzelfde instituut te bevinden. In de meeste Europese landen werden opnieuw onderzoeken opgestart naar de verdwenen cultuurgoederen. In de media werd voornamelijk de confrontatie tussen de Russische Federatie en het herenigde Duitsland benadrukt.

Eind 1992 ontdekten Wouter Steenhaut en Michel Vermote (Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging) in het Osoby-archief te Moskou meer dan 20.000 door de nazi’s buitgemaakte Belgische dossiers. Meer dan drie kwart is afkomstig uit Belgische militaire archieven die door het Heeresarchiv in België en Zuid-Frankrijk geplunderd werden, aangevuld met belangrijke vrijmetselaars-, socialistische en joodse fondsen. Van de zijde van de Russen werden deze aangetroffen in hun zone in Duitsland en Polen.

In 1992-1993 restitueerde de Russische Federatie 600 boeken aan Nederland en een aantal kilometers archiefstukken aan Frankrijk. In 1993 werd het restitutieproces door de Doema een halt toegeroepen, gezien het wetteloze statuut van deze cultuurgoederen en de grote tegenwind vanuit communistische hoek, die vreest alleen te moeten afstaan en niets terug te krijgen.

Eerlijkheidshalve moet vermeld worden dat de USSR in 1957 en 1958 1.574.106 culturele objecten tegen betaling restitueerde aan Oost-Duitsland, wat gedurende de jaren ’60 gevolgd werd door kleinere teruggaves. Ook aan andere landen uit het voormalige Oostblok werden cultuurgoederen teruggeschonken.

Momenteel bevinden we ons in een cruciale fase: alle specialisten en officiële instanties kijken uit naar de Russische wetgeving, die in de maak lijkt te zijn. Eén zaak staat wel vast: indien geen oplossing wordt gevonden voor de restitutie van sommige van deze cultuurgoederen, moeten ernstige vraagtekens geplaatst worden bij de inspanningen om te komen tot een betere bescherming van patrimonia en het tegengaan van illegale uitvoer van kunstvoorwerpen (zie de directieven van de Europese Gemeenschap en de Unidroitconventie van Unesco). Maar is de geloofwaardigheid van de internationale gemeenschap niet nu al zwaar aangetast na de recente culturele roven die plaatsvonden tijdens het Afghaans conflict, de burgeroorlog in het voormalige Joegoslavië of de Golfoorlog? De stad Beiroet is door de (burger)oorlog herschapen in een artistieke spookstad, waarvan museumstukken met de regelmaat op de Europese en Amerikaanse kunstmarkt opduiken. Is de Protection and Salvage of Artistic and Historic Monuments in War Areas nu reeds een vergeten geschiedenis?

 

Een greep uit de recente internationale literatuur:

Willem de Vries, “The ‘Sonderstab Musik’ of the Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg”, Amsterdam, 1996.

K.-D. Lehmann & I. Kolasa, “Die Trophäen-kommissionen der Roten Armee”, Frankfurt-am-Main, 1996.

Konstantin Akinsha & Gregorii Kozlov, “Operatie Kunstroof”, Amsterdam, 1996.

J. Petropoulos, “Art as politics in the Third Reich”, Chapel Hill & London, 1996.

Hector Feliciano, “Le Musée Disparu. Enquête sur le pillage des oeuvres d’art en France par les nazis”, Parijs, 1995.

“Spoils of War” is een internationale semestriële nieuwsbrief over de problematiek van de restitutie van cultuurgoederen. De adressen: Koordinierungs-stelle der Länder für die Rückführung von Kulturgütern beim Senator für Bildung, Wissenschaft, Kunst und Sport, Herdentorsteinweg 7, D-28.195 Bremen, 421/361.67.88; of het Ministerie van Economische Zaken, Generaal Lemanstraat 60, 1040 Brussel, 02/230.90.43.