width and height should be displayed here dynamically

De coördinaten van het andere

I will not praise that purpose not to sell.

 

1.

Op een metalen blad van ongeveer vijftig bij dertig centimeter een schriftje, half schuilgaand onder twee gekafte boeken. Rondom, op de vloerbedekking tot aan de ficus benjamin, meer schriftjes en boeken. Er is thee. Mijn knieën tegen het blad, dat aan de zijkant een lade heeft. Ik ril nog na van een spreekbeurt, handelend over Ischa Meijers Brief aan mijn moeder. Men moest erg lachen, dus had ik één citaat maar niet gegeven: “Want altijd en overal loert het gevaar dat ik op een gegeven moment ontmaskerd word.” Nu het velletje tegenover me op ooghoogte, aan de met bruine rauhfaser behangen muur, met formules over sinus, cosinus en tangens en integraalberekening die langs mediamieke weg in mijn hoofd moeten raken; de vloerbedekking heeft ongetwijfeld haar eigen wetten van statisch-zijn. Radio afgestemd op Hilversum 3, ‘de betere popzender’. Straks zal ik die liedjes wel à l’improviste naspelen op de studiepiano, twee verdiepingen lager, me overal en nergens wetend, dus evengoed weer hier. Op zoek naar verbanden maak ik een notitie, die moet worden vergeleken met een passage uit een boek dat niet te vinden is. Ik kijk opzij, naar beneden, en op de vloerbedekking ontwaar ik het boek en ik wil het pakken. Onwillekeurig gaan mijn knieën omhoog en het blad schiet uit de twee diagonale staafjes, waarvan de uiteinden in metalen kolommen aan de muur gehaakt zijn. Alles valt over me heen. En op zijn beurt, en veel harder lijkt het, schiet de lade los en daaruit verspreiden zich stickers, hartsbriefjes (“als je echt van iemand houdt, kun je zijn stront eten”), punaises.

Een terugtrekkende beweging van ongeveer anderhalve meter en ik ga onverstoorbaar voort. Maar op bed schrijvend kan ik mijn handschrift niet lezen. Dan pak ik een boek en sla het open. Wat is echter een geschikte houding? Na een minuut slaapt mijn arm. Ik daal met het boek de trap af naar de badkamer, waar ik ruik aan de asbak. Die is daar geplaatst toen de ene buurman, die met zijn handen werkt, na een sneeuwnacht het dak van zijn auto bezaaid met peuken aantrof. Mijn vader beloofde beterschap en gooit zijn peuken nu in de wc.

Op het toilet lees ik – de andere buurman, die in de verkoop zit, heeft zijn boeken op één kamer, wat aftrekbaar schijnt te zijn bij de belastingen.

 

2.

Als een dommelende krokodil heb ik op als ‘jaren zeventig’ gekwalificeerde zitkussens – één tegen de rug, één onder de billen – mijn corpus doorgenomen. Onder het enige raam, schuin, aan de ronde grenen eettafel die mijn zus heeft afgedankt, maakte ik aantekeningen: nooit naar achter overhellen, dan begeeft de leuning van de stoel het. Er is melk. Een dag op bed om de lijn alvast uit te tekenen. Dan loop ik naar het schrijftafeltje, overgenomen van een lagere school, en leg er een nieuwe blocnote op. Veel meer past niet en mijn knieën komen over de rand; de rubberen strip is weggepulkt.

Ik knip de bureaulamp aan en pak een balpen en schrijf mijn thesis. De muur waartegen het tafeltje staat, scheidt me van een liftje. Daarachter zijn vrieskisten. Wanneer familie en vrienden op de begane grond het zware fluwelen gordijn wegschuiven, brengt de lift het lijk in kwestie ernaartoe. Na een halfuur weer het geluid van de lift, nu opwaarts. Rechts van me weet ik de Fender Rhodes Stage Piano 73.

Na een maand ben ik klaar. Het is me niet duidelijk of de aarde doorgedraaid heeft. Wel heb ik kennelijk gegeten en gedronken, want ik loop nog rond. Gelopen heb ik sowieso, op momenten dat de rug- en nekpijn me overvielen. Op die momenten zal ik ook hebben geslapen; het bed ziet er onopgemaakt uit en er liggen lege zakken bolognesechips.

De tijd tot de uitreiking mag ik benutten voor een stage bij een krant, die rooms zou zijn geweest. De immense redactiezaal hangt vol rook, radio’s en televisies staan aan en om de haverklap klinkt er een bel: “Het systeem gaat plat!” Mijn debuutopdracht is een overzicht van de voorstellingen van het weekend. Als ik een paar alinea’s af heb, staat de chef naast me. “Wat ben jij in hemelsnaam aan het doen?” Hij trekt het kladblok onder me vandaan en wijst op een computer. En opschieten alsjeblieft, want we moeten zo naar het bijkantoor. Dat blijkt De Blonde Pater te heten.

Als slotopdracht mag ik een stuk schrijven over Solzjenitzyn, van wie ik banden gezien heb in een wandbrede boekenkast bij mijn tante. Mij worden stapels artikelen in de handen geduwd. Ik zeur net zo lang tot ik weg mag. “Haha, Marc gaat op retraite.” Met een vriendin kan ik twee dagen in een huis in de bossen zitten. De treinreis valt tegen met al die bagage. We wandelen en wandelen en twee dagen later gaat de bagage onuitgepakt terug en lees ik thuis diagonaal de artikelen en typ op mijn oude Adler in een uurtje het stuk. Daarna pak ik Friedrich Nietzsches De vrolijke wetenschap erbij: “Uit trots houdt hij vast aan een zaak, die hij is gaan doorzien – maar hij noemt het ‘trouw’.”

            Binnenkort ga ik een computer kopen.

 

3.

Die sensatie na een voorstelling naar de redactie te rennen, waar een paar plafondlichten aan zijn, wachtwoord ingeven en dan, binnen het halfuur, de bespreking maken. Telkens vraag ik me af of de deadline redelijkerwijs kan worden gehaald, telkens verbaas ik me die vraag te hebben gesteld. Maar eigenlijk ben ik vooral verwonderd een notitieblokje bij me te dragen voor een concertzaal, galerie, jazzcafé of museum waarnaar ik ben gekomen om weg te gaan.

Op een bovenverdieping, in de kleinste zolderkamer, werk ik nu vier jaar aan een poëziebundel, starend naar het scherm, de kin tegen de palm van mijn rechterhand. Ik ben er volgens mij bijna, op een openingsgedicht na. Het lukt niet en ik vermoed dat dit aan die kamer te wijten is. En mogelijk is het niet koud genoeg, wat toch wel de minimumvoorwaarde voor het denken is. Er is bitter lemon en tonic. Ondertussen heb ik een vulpen gekocht en redigeer een tijdschriftje en ik stuur dus veel brieven. Mijn Atari blijkt niet ‘compatibel’ met ms-Word en WordPerfect. Laatstgenoemd programma kan ik min of meer gebruiken, nadat ik een ‘module’ heb laten inbouwen, met behulp waarvan de bestanden klaargemaakt kunnen worden voor een dtp-programma op een kantoor-in-huis met planningsborden waar een bevriende drummer werkt. Wel moet na mijn bezoeken steevast een technicus het netwerk daar op gang brengen.

Beneden is er één kamer waar, vlak naast de Fender Rhodes, een kachel staat. Daar lees ik, op de bank en op de wc die uitpandig is. Ook voor literatuurlessen die, na anderhalf uur treinen, moeten gegeven in een cultureel centrum met schuine plafonds en dito, vooral gladde vloeren. Over Matthijs Vermeulen bijvoorbeeld (“De essens van mijn soevereine ik is een tomeloze hoogmoed. Niet echter de hoogmoed om wat ik ben, doch de hoogmoed om te willen worden en zijn.”). De aantekeningen voer ik in in de computer. Het wordt steeds lastiger boeken te plaatsen; de nalatenschap van mijn tante is onafzienbaar. Feitelijk staan ze overal, en men zegt mij dat dit niet goed is. Het huis voelt als een te wijde broek zonder riem en ik besluit de ruimte te benutten. Mijn tafeltje zet ik in de grootste kamer omdat ‘het ongezond is tussen de boeken te slapen’. Zelf zie ik – drie truien over elkaar, wollen handschoenen waarvan de toppen zijn afgeknipt – dat ze geel worden en kromtrekken. Op een dag kom ik de studeerkamer binnen en de zon staat vol op de ramen. Licht glanst, gefilterd door ijsbloemen.

Ik koop een Yamaha dx 7, die in de kelder van een oud klooster in de stad aan de andere kant van de rivier kan blijven staan.

Die zomer, aan het einde van een middag, komt mijn vriendin de huiskamer binnen en spreekt een woedende zin. Een vriend die op bezoek is, zegt dat de zin een gedicht zou kunnen openen. Die avond tik ik de zin in en heb in een mum het ontbrekende gedicht. Apetrots schrijf ik het over nadat de vulpen is gereinigd. Ik heb nu ook een soort bureau, een rechthoekige grenen eettafel met losschroefbare poten die mijn moeder niet kan plaatsen. De studiepiano is in aantocht.

De redactie belt een opdracht door. Vlak voor het gesprek wordt beëindigd, meldt ze dat er volgens de politieradio brand is in de straat. Ik ga de trappen af waar het raar ruikt, trek de deur open en zie blauwe lichten. Het woonblok is afgezet met roodwit lint. Dan hoor ik ook wat: “Verrek, er komt nog iemand uit.”

 

4.

Ik woon in het uitgerookte pand dat in opdracht van de corporatie “om niet weer krakers en junkies te krijgen” met voorrang is gerenoveerd. Nu de rest van de buurt nog. Een bejaarde man schuin tegenover stierf vlak tevoren; hij bleef zich verzetten tegen de installatie van zulke viezigheid als een douche. Hoe meer er wordt geboord en gesloopt, hoe rustiger ik me weet. Wel zijn de radio’s, die onverstaanbaar authentiek schreeuwende bouwvakkers op zo’n volume hebben gezet dat ze de muziek boven hun eigen gedruis uit horen, aan de opdringerige kant omdat er diskjockeys bij praten. Ik heb een nieuwe bundel voltooid, die naar mijn idee echter iets mist.

Vervuld met het humanistische ideaal van de oase der gedachte-uitwisseling had ik de eerste maanden dagelijks naar de universiteit gependeld. Er is water. Ik kreeg een kamer met drie andere promovendi, van wie er een niet tegen nicotinelucht kon. Daarnaast was een computerkamer, waar sowieso niet gerookt mocht. Toch zat ik er vaak, kennisgemaakt hebbende met een nieuw communicatie medium: e-mail. Ook wandelde ik naar de bibliotheek en naar het hoofdgebouw waar de mensen uit de vakgroep zaten. Op een dag klopte ik aan bij mijn promotor en die riep: “Stil, stil, ik ben eindelijk concentré.” Weer wat later vroeg ik aan collega’s daar of zij, verscholen tussen bergen beleidsstencils en vergaderverslagen, tot lees- of schrijfwerk konden komen.

Ik besluit thuis te gaan werken. Overal is verwarming. Steevast ontdek ik urgent een boek nodig te hebben dat op de universiteit ligt. En eigenlijk slaag ik er niet in te achterhalen wat mijn hypothese is en begrijp ik van de secundaire literatuur bar weinig. Ik breng veel uren door in mijn studeerkamer op zolder, waar stof plakt op de Fender Rhodes en met eindeloze verlenging geleende boeken zich ophopen – vestingwallen van een stad. Aan de draad van de bureaulamp klem ik een pluizige Alf; zijn kleinere plastic versie staat naast de monitor. ’s Avonds kijk ik televisie en als ik uitgeput ben, zet ik me achter een laptop op de eettafel aan een notitie “om een creatieve oplossing te zoeken voor de wetenschappelijke impasse”. Die verzameling geschreven droedels blijkt het zusterdeel van de bundel te zijn.

Steeds vaker vond ik mezelf overdag terug vlak naast de studiepiano, aan de eettafel, waar potloodaantekeningen de marges van dichtbundels vulden. Ik had ijdel beloofd om voor een tijdschrift maandelijks poëzierecensies te maken. Op mijn studeerkamer kwam ik louter nog om die te schrijven. “Denken is glas in het raam ervaren”, las ik bij Tonnus Oosterhoff die als eerste op mijn programma staat. De Yamaha wordt gejat.

Op het bureau ligt een piepklein omslag van Lehcaresor Papier Poudre, een afgekloven Steifkonijn dat ik uit mijn ouderlijk huis heb meegenomen, en een leeg busje Yardley Lavender Talc Powder.

            Ik stop met roken.

 

5.

Het mooist is als me wordt gevraagd de bovenverdieping te doen. Ik kom in ‘de kamers van de kinderen’ die decennialang niet lijken te zijn aangeraakt en kijk om me heen, werktuiglijk de stofzuiger bewegend. Er is koffie. Eén mevrouw vraagt me om even in de huiskamer een sigaretje te roken, “da’s zo gezellig, deed mijn man ook altijd”. Ik ga telkens om aan te komen, het gevoel bekruipt me nu pas werkelijk aan de slag te zijn, in een transparante efficiëntie die die naam niet verdient. Onder een koffie, of soms tijdens haastig bereide maaltijden, tuimelen de verhalen, vanaf een fauteuil of gewoon vanaf bed, over me heen. In het begin heb ik de neiging iets aardigs terug te zeggen. Dat leer ik snel af: “Wat ben jij een vuile slijmbal.” Badkamers zijn ook fijn, omdat ze zelden worden gebruikt (behalve door de vrouw die vergat dat het toilet voor de grote boodschap niet onder de wastafel was). Ronduit lyrisch ben ik over het lappen van ramen. Nooit staat volledig vast waar ik moet zijn, op het ene adres belt de Thuiszorgmanager de coördinaten van het andere door.

Wanneer ik aan het begin van de middag thuiskom, ben ik daar: aan de studiepiano. De dag begint overnieuw. Ik ben helemaal terug op zolder en sta enigszins verbluft van mijn schrijftempo. De asbak op het bureau raakt voller, de Fender Rhodes is voor het gemak in de repetitieruimte, vlakbij, in een lokaal van een oude school op een heuvel. Ik heb een contract voor een soort roman en een essaybundel en mij is een startersstipendium toegekend. Er gaan te verifiëren geruchten dat er in het kader van uitwisselings- programma’s ‘schrijversplekken’ beschikbaar worden gesteld in Montréal en Berlijn. En eindelijk heb ik een werkblad dat erop lijkt. Het meet algauw twee bij een meter, een vriendin had het op haar beurt uit de boedel van een ziekenhuis gevist. Wel heb ik dat gevaarte op een andere, kleinere kamer gezet. Ook kan ik nu internetten en dus e-mailen.

Om me heen worden de laatste gyprocplafonds geplaatst.

Iemand drentelt door mijn huis. Dan luidt de vraag in hoeverre dichten te maken heeft met fetisjen. Ik begrijp het niet. Hij wijst op een bont gekleurd mutsje dat om de stemknoppen van mijn akoestische gitaar zit. Ik meen dat dat is om plekken op de muur te voorkomen. Hij zegt dat hij heeft gezien dat het startscherm van mijn computer een afbeelding geeft van een strijkijzer met spijkers. Da’s van Man Ray, zeg ik. We lachen. ’s Avonds stuit ik op een fragment uit een brief die Kafka aan Felice Bauer stuurde en dat ik, door het over te tikken, klaarblijkelijk voor mezelf van te bereflecteren waarde heb geacht: “Als men onder de mensen komt, dan is de eerste, gunstige uitwerking ervan, dat men een groot gedeelte van zijn verantwoordelijkheidsgevoel verliest, waarmee men in de toch altijd geprikkelde relatie met zichzelf tot in de vingertoppen moet zijn uitgerust. Men begint te hopen, dat de lasten die iemand worden opgelegd voor iedereen misschien in het geheim dezelfde zijn en ze daarom ook door alle ruggen moeten worden meegedragen. Verkeerde maar mooie ideeën! Overal ziet men deelneming, van alle kanten komt men aansnellen om iemand te helpen en zelfs de onwillige en besluiteloze wordt onder grote, speciaal voor dit geval aangewende opwinding van de hele wereld begunstigd door het geluk. Als mensen mij eenmaal sympathiek zijn, kent mijn sympathie geen grenzen.”

 

6.

Wat zijn de plafonds hier hoog. Er is een bureau bijgekomen, een Gispen met een metalen blad dat tintelt aan mijn onderarmen. De Lehcaresor Papier Poudre en de Yardley Lavender Talc Powder zijn geïnstalleerd. Voor het raam hangt een zilvergrijze luxaflex. Nu ben ik deeltijds ‘fondsredacteur’, moet één dag per week naar de hoofdstad, en krijg manuscripten verder over de post thuisgestuurd. En over de e-mail, waarlangs ik, met “het fanatisme van de twijfelaar die gekozen heeft” (Pessoa), antwoorden geef, vragen stel en bestanden verstuur. Snel wen ik eraan bijtijds op te staan, wat bijna vanzelf gaat omdat mijn lichaam ’s morgens vroeg signalen geeft dat het vreest achter te lopen. Inderdaad blijven de mails komen, spoedig ook ’s avonds. Omdat mijn werkmailadres naar huis is doorgeschakeld en van mijn bureau gebruik wordt gemaakt door een freelancer voor boekjes in samenwerking met een krant, krijgt mijn computer relatief gigantische pdf-bestanden. Alles loopt vast en ik ben onbereikbaar. Dat is prettig.

In dit appartement heeft alleen de immense woonkamer kachels, twee stuks. Zodra het kouder wordt, verplaats ik mijn computer. Het pruttelen van de modem klinkt holler. Ik kijk recht op de steenweg, waar trams klingelen en ziekenhuiswagens, de sirenes permanent aan, maar door lijken te blijven moeten rijden. Ook dit ervaar ik als prettig en tussen de middag ga ik een uur in bad liggen. Wel moet ik me verlaten op een agenda en over de toetsen van de studiepiano leg ik een kasjmier sjaaltje; gelukkig staat de Fender Rhodes nog in de oude repetitieruimte in het geboorteland.

De hoofdstad biedt me even een achterkamer met uitzicht op quasi-tuinen en een kantoor. Gauw zit ik midden in het grachtenpand, met drie anderen die praten. Men heeft liever niet dat er wordt gerookt. Er is chocomel. Meestal zijn er vergaderingen en afspraken. In de tussentijd probeer ik een quasi-zeventiende-eeuwse presentatiekamer te annexeren, waar ik tussen spiegels poog te lezen. Mijn collega’s vragen zich af waarom, maar zij hebben mobiele telefoons waarvan de variëteit aan beltonen mij in de trein inmiddels vertrouwd voorkomt. In die coupés zijn ook zakenlui doende met hun schootcomputer, en als ik nog eens kijk blijkt dat ze patience zitten te spelen.

Met een laptop op een terras in de Zuid-Franse voorjaarszon leg ik de laatste hand aan ten minste een van de twee beloofde boeken. Thuis lees ik het hele boek na en moet erkennen dat dat niet is gelukt.

Ik heb mijn Steifkonijn teruggevonden, dat ik op een art nouveaurandje in de woonkamer plaats. Als er een dichter binnenkomt en hij het konijn ziet, zegt hij: “Jij kan onmogelijk een slecht mens zijn.” Aan de leien, voor de deur, zijn renovaties begonnen waarvan men de duur grijnzend schat op een jaar of vijf. In het appartementencomplex moet op onvoorspelbare momenten de stroom uit of wordt het water afgesloten. Ik verhuis en raak verkleefd aan een nieuwe bureaustoel, eentje die hip schijnt te zijn en ergonomisch verantwoord.

Nu heb ik een vaste internetverbinding en een ‘zakelijke lijn’; een fax wordt me in het vooruitzicht gesteld. Ik voel me een professional. Er is een deelfonds opgericht hier, gevestigd in een verbluffend lelijk gebouw, met lage, platte daken. Ik kom er om te lullen en te faxen. Als een auteur hartje zomer een ‘slechtnieuwsgesprek’ moet krijgen, voer ik het daar. We drinken evenveel als we uitzweten. Men vreest plannen voor een ‘kantoortuin’, ten bate van het niet-leidinggevende personeel, die binnenkort hun beslag moeten krijgen.

Er komt een mailtje van de zanger: hij stapt uit de band, er is een gesprek, en dan stapt de bassist er ook uit. De Fender Rhodes zal naar hier moeten worden getransporteerd.

Kort nadat ik ontslag heb genomen, komt het bericht dat met ingang van het nieuwe jaar de Tabakswet van kracht wordt. Alle arbeidskrachten krijgen recht op een volledig rookvrije werkruimte.

 

7.

De asbak raakt vol. Opnieuw ben ik deeltijds ‘fondsredacteur’, maar nu als amateur, in de letterlijke zin van het woord. Ik verbaas het thuisfront door weer te spelen, op de studiepiano in de huiskamer, alwaar ik bovendien tastbare boeken lees, liggend op de chaise longue (de sonnetten van Shakespeare op de wc). Ik ontdek de charme van mijn studeerkamer en moet erkennen dat de opeenvolging van die vertrekken een geschiedenis, een carrière van egocentrisme inhoudt. Amper veranderd lijkt de huidige ruimte van zijn kantoortrekken te zijn ontdaan. Het is een dubbele zolderkamer, in de achterste heb ik een installatie staan met klassieke cd’s en jazz en er zijn twee bedden. Samen zijn er maar liefst vier ramen, wat de ruimte soms zo licht maakt dat ik een paar gordijnen sluit.

Ik verbeeld me dat mijn hersenwindsels lamellen zijn. De westerse luxe van onwesterse privé.

Eindelijk kan ik met de seizoenen mee. ’s Winters wel en niet in de woonkamer, met een laptop aan de eettafel op de mezzanine, alwaar de Fender Rhodes. Het wordt lente, het wordt zomer. Ik sta op zoals het uitkomt, haal vers brood en een krant en als het nog morgen is ontferm ik me over een thermoskan vol koffie en ik mail, daarbij steeds in conclaaf met de lichtval en dus met de gordijnen. ’s Nachts doe ik onderzoek, beluister muziek, eet en tik notities in. Voor de finishing touch vertrek ik op een zonnige dag naar mijn vaderland, naar een aan alle zes zijden grijs gestuukt souterrain waar de lamp boven de tafel permanent moet branden.

De vriend die me ongewild de aanzet gaf om mijn poëziedebuut te voltooien, is inmiddels vader van twee kinderen. Hij staat ’s morgens een uurtje vroeger op om ongestoord te kunnen studeren. Als hij een mail stuurt, antwoord ik hem meteen. Het licht komt op, vogels beginnen te fluiten en ik ben moe, verzoend.

 

8.

Bijna winter. Ik scroll door aantekeningen en de muis blijft hangen bij Robert Musils De man zonder eigenschappen: “Het leven bouwt niets op waarvoor het niet de stenen ergens anders uitbreekt.”

De schuifdeuren van het terras staan open. Twee Polen waren door een tussenpersoon gestuurd om het houten raster weg te halen waartegen de bruidssluier voor ons een nieuwe dimensie had gegeven aan het begrip groei (weinig aan de basis, veel aan de top). Ze roken en er staat een tweeliterfles cola. Ze stuken de buitenmuur. Dat weet ik allemaal want op de werkkamer is het ijskoud. En het vreemde is, er klinkt geen muziek.