width and height should be displayed here dynamically

De functie van de vorm

Het Rotterdamse architectenbureau Van den Broek en Bakema produceerde in de decennia na de Tweede Wereldoorlog honderden ontwerpen en bereikte in 1970 zijn maximale omvang van 220 medewerkers. In heel Nederland zijn gebouwen en woonwijken van hun hand te vinden. Daarnaast vormden zowel J.H. van den Broek (1898-1978) als J.B. Bakema (1914-1981) in hun hoedanigheid als hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft een hele generatie architecten, zaten beide welbespraakte heren in alle mogelijke (inter)nationale commissies en vakorganisaties, van CIAM tot Team X en Forum, van de wederopbouwcommissies voor Rotterdam tot de Consumenten-Stichting Goed Wonen, en schreven ze moeiteloos spraakmakende stukken in vakbladen als Bouw, Forum en het Bouwkundig Weekblad. Een tekort aan materiaal kan tentoonstellingsmakers wanhopig stemmen, maar ik vermoed dat de erfenis Van den Broek/Bakema herhaaldelijk tot wanhoop moet hebben gestemd vanwege zijn overmatige omvang. Het elegante en heldere concept van de tentoonstelling De functie van de vorm, Van den Broek en Bakema architectuur en stedenbouw in de grote zaal van het Nederlands architectuurinstituut is alleen daarom al een prestatie.

De opmaat naar de tentoonstelling is een kleine introductie van beide personen, het eigenlijke werk wordt tentoongesteld in drie metershoge torens die onderling verbonden worden door een zigzaggende hellingbaan, en elk gewijd zijn aan een of twee decennia. Historische foto’s, werkschetsen, immense presentatietekeningen, maquettes en filmfragmenten uit oude documentaires tonen de gretigheid waarmee het bureau zich boog over de maatschappelijke taak van de architectuur en stedenbouw. De vraag die voor hen centraal stond, was “hoe de mens individu kan zijn in een moderne, industriële wereld met massaproductie en gelijkvormigheid,” zoals Ellen Smit het kernachtig verwoordt in de tentoonstellingscatalogus. Het bureau omarmde nieuwe bouwmaterialen en -technieken en de moderne vormentaal. Winkelprojecten van begin jaren ’50 als schoenenmagazijn Huf en De Lijnbaan in Rotterdam esthetiseren de massamens en de consumptiecultuur op een wijze die tot op de dag van vandaag wordt voortgezet: transparante vliesgevels moeten het publiek naar binnen zuigen, prominent aanwezige hellingbanen en roltrappen ensceneren een moeiteloze circulatie. In de woningbouwprojecten wordt gelijkvormigheid niet verdoezeld maar tot uitgangspunt verheven. Woonblokken en hele woonwijken zijn afkomstig uit de systeembouwindustrie, een kettingreeks van standaardplattegronden en repetitieve gevels.

Toch kenmerken de beste ontwerpen van het bureau zich door een fijngevoeligheid voor het dimensioneren van ruimte, waarin de menselijke maat en een zorgvuldige detaillering opvallen. De woonflats zijn geen ongenaakbare betonkolossen; gearticuleerde trappenhuizen, stevige balkons, brede vensterbanken verzachten de overgang tussen binnen en buiten. Deze aandacht voor overgangszones, daar waar het private en publieke elkaar raken, komt voort uit een onbegrensd optimisme, prachtig verbeeld op de vele presentatietekeningen van projecten. Heel de wereld is er met elkaar in gesprek. Mensen leunen uit het raam, kinderen spelen op de brede galerij, automobilisten ontmoeten elkaar in de parkeergarage.

In de jaren ’60 verandert de vormgeving – de transparantie en geometrie van de naoorlogse jaren wordt ingeruild voor expressieve combinaties van baksteen en beton en sprongen in de gevels – en is er veel aandacht voor flexibiliteit en individualiteit. De uitbreidingswijk ‘t Hool in Eindhoven (1960-73) telde maar liefst veertien verschillende woningtypen en voor de mogelijkheid tot variatie in de individuele woning werd een kern ontwikkeld, “voor het beginnende gezin”, die aan weerszijden stapsgewijs kon worden uitgebreid tot een vastgestelde maximumrooilijn, een concept dat in Nederland overigens opnieuw actueel is geworden.

Het zal geen toeval zijn dat de jaren ’70 en ’80 een tentoonstellingstoren moeten delen; de projecten vertonen minder finesse dan de decennia ervoor. Van den Broek verliet het bureau in 1973 en Bakema’s gezondheid verslechterde. Deze kentering roept vragen op over de invloed van de bureauleiding op de ontwerpen. Het is opvallend hoeveel van het getoonde werk een andere projectarchitect heeft dan Van den Broek of Bakema. Zij waren domweg te druk bezig met lesgeven en deelnemen aan vakorganisaties. Toch moeten zij voor samenhang en consistentie in de enorme output van het bureau hebben gezorgd. Een essay in de catalogus, gewijd aan de gang van zaken op het bureau, vermeldt de anekdote dat Bakema drie dagen voor de inleverdatum van een uiterst ingewikkeld plan voor de universiteit in Bochum het ontwerp totaal omgooide. Hoe weinig de leiding zich ook met het feitelijke werk kon bezighouden, zij namen alle kernbeslissingen.

De catalogus stelt, vergeleken met zoveel pracht ‘op zaal’, teleur. De tien essays herhalen vaak dezelfde informatie en wisselen sterk van kwaliteit. Zo blijft een analyse van de betrokkenheid van Van den Broek en Bakema bij vakorganisaties, een uiterst belangrijk facet van hun carrière, achterwege omdat Anouk de Wit volstaat met een opsomming van de congressen en commissies. De bijdrage van Ellen Smit over hun maatschappijbeeld daarentegen ontrafelt hun verschillen in idioom en in benaderingswijze van de discipline, maar wijst ook op de eendracht die daaronder schuilgaat. Dit uiterst complexe onderwerp had meer pagina’s verdiend, net als het artikel van Martijn Vos over de veranderingen in de ontwerpen van megastructuren, waar zij altijd een voorliefde voor hebben gehad.

 

• De tentoonstelling is te zien tot en met 24 april in het NAi, Museumpark 25, 3015 CB Rotterdam (010/440.12.00). Van den Broek en Bakema 1948-1988. Architectuur en stedenbouw verscheen onder redactie van Hans Ibelings bij NAi uitgevers, Mauritsweg 23, 3012 JR Rotterdam (010/201.01.32). ISBN 90-5662-132-7.