width and height should be displayed here dynamically

De gijzeling van de beeldende kunst

Nederlandstalige boeken over hedendaagse kunst zijn voor grote uitgevers eigenlijk slechts interessant als in de inhoud het kunstestablishment lekker wordt aangevallen – als vanuit traditionalistisch standpunt de Algemeen Beschaafde Museumdirecteurensmaak wordt aangevallen, of als de gijzeling van de beeldende kunst door een bemoeizuchtige overheid wordt beklaagd. Zulke publicaties worden nog weleens uitgebreid in kranten besproken en leiden tot verkoopbevorderende polemieken. Genoemde metafoor van de gijzeling van de beeldende kunst is afkomstig van Riki Simons, die dat principe goed heeft begrepen. In haar gelijknamige boek stelt zij dat in Nederland “grijze wetenschappers en ambtenaren” de beeldende kunst in een wurggreep hebben, terwijl particulier initatief op snode wijze wordt tegengewerkt: serieuze galeries en verzamelaars zijn er nauwelijks.

Nu is dat laatste helaas niet zo heel ver bezijden de waarheid: Nederland kent geen erg florissante galeriewereld. Dat komt volgens Riki Simons omdat de overheid het particulier initiatief heeft “weggemonopoliseerd”. Daarvoor heeft zij evenwel niet meer bewijzen dan wat uitspraken van voormalige museumdirecteuren over de vermeende negatieve invloed van commercie op kunst. Zouden (potentiële) verzamelaars door de houding van de museumwereld dusdanig op hun pik zijn getrapt dat ze hun geld liever in een oude sok stoppen dan aan kunst spenderen? Een betere verklaring lijkt me dat het op grote schaal verzamelen van kunst (en het schenken van die verzamelingen aan musea) in Nederland simpelweg niet dezelfde traditie en status heeft als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten en in Duitsland. In die landen is het verzamelen en schenken van kunst een middel voor de leden van de bovenlaag van de bevolking om zich als gecultiveerde burgers en als weldoeners te profileren. Dat streven leeft bij de Nederlandse elite vanouds veel minder.

Dit hangt natuurlijk met het egalitaire klimaat in Nederland samen – al lijkt dat de laatste tijd minder geprononceerd te worden. Het resultaat van een actieve ontmoedigingspraktijk kan de afwezigheid van Nederlandse Peter Ludwigs echter niet genoemd worden. Niettemin zijn er natuurlijk wel degelijk begeesterde verzamelaars, zij het meestal op kleinere schaal. De overheid stimuleert zelfs de aankoop van kunst bij Nederlandse galeries door middel van een regeling die het mogelijk maakt een kunstwerk rentevrij in termijnen af te betalen. Dit feit verzwijgt Simons wijselijk. In haar optiek is de overheid er met haar musea, haar kunsthistorici en subsidiecommissies namelijk volledig op gericht om de vrije markt uit te schakelen, gedreven door het idee dat de staat voor zijn kunstenaars moet zorgen – om te voorkomen dat ze zo aan hun einde komen als van Gogh.

Volgens Simons creëerden kunsthistorici na 1945 de mythe dat de genies van de avant-garde in hun gevecht om erkenning “waren uitgeknepen door de kunsthandel”. In een soort van Wiedergutmachung werd vervolgens besloten om kunstenaars met beurzen en uitkeringen te overstelpen. Simons suggereert dat de kunst in Nederland een enorme opleving zou meemaken als de overheid zich zou terugtrekken: galeries en vermogende verzamelaars zouden als paddestoelen uit de grond schieten en een nieuwe Gouden Eeuw inluiden. Dat lijkt me nogal onwaarschijnlijk. Waarom zouden veel meer particulieren kunst gaan verzamelen omdat de overheid het niet meer doet? Wie in de huidige situatie onverschillig is, zal dat vermoedelijk ook wel blijven.

Los van het feit dat de Nederlandse galeriewereld best wat levendiger zou mogen zijn: heeft Simons wel überhaupt gelijk met haar constatering dat het slecht gaat met de beeldende kunst in Nederland? De belangstelling die de laatste tijd in het buitenland bestaat voor kunstenaars zoals Joep van Lieshout, Rineke Dijkstra, Marijke van Warmerdam, Mark Manders en Liza May Post suggereert iets anders. De Nederlandse kunst staat er beter voor dan in decennia het geval is geweest, en het is de vraag of dat zo zou zijn als de overheid er niet voor had gezorgd dat Nederlandse musea in staat zouden zijn om internationale kunst te tonen en de kunstenaars zo een referentiekader te bieden. Simons heeft echter gelijk als ze stelt dat de vele beurzen en aankopen waarmee de overheid kunstenaars bedeelde niet zonder negatieve bijwerkingen zijn geweest: zo sloeg het sommigen in de bol als ze in Nederland nogal willekeurige en in feite te hoge bedragen konden vragen (er was immers geen functionerende markt, en de staat kocht het toch wel), hetgeen ertoe leidde dat ze in internationaal opzicht buiten de boot vielen. Waarom zou een Duitse verzamelaar een schilderij van een obscure kunstenaar genaamd Marien Schouten kopen als de prijs volstrekt onredelijk is? Er zijn echter tekenen dat men van de in het verleden gemaakte fouten heeft geleerd. De suggestie dat kunstenaars nog steeds in een droomwereld zouden leven, zonder besef van de internationale markt, is onterecht.

Het valt niet te ontkennen dat Simons’ boek temidden van alle dubieuze beweringen ook een aantal rake en soms pijnlijke observaties bevat. Als zij stelt dat de Nederlandse musea voor moderne kunst, lange tijd toonaangevend, inmiddels het onderspit hebben gedolven in de internationale kunstwedloop, dan is dat helaas juist. Het is nu eenmaal een feit dat de buitenlandse concurrentie over enorme particuliere verzamelingen kan beschikken zodat de staat vaak alleen het gebouw en de exploitatie hoeft te bekostigen. De Nederlandse kunsttempels worden ondertussen geteisterd door financiële zorgen en in veel gevallen ook door gezapigheid en intellectuele inertie. Chris Dercon en Jan Debbaut zijn feitelijk de enige directeuren die nog – met mate – recente internationale ontwikkelingen volgen en aan een Nederlands publiek presenteren. Het lijkt er bijna op dat museumdirecteuren als Fuchs, Locher en Van Grevenstein alle moeite doen om Simons’ wensdroom te vervullen: de musea laten de actualiteit links liggen en richten zich uitsluitend op het verleden.

Naast kritiek op de overheid is kritiek op ‘kunstwetenschappers’ een rode draad in het boek. De beeldende kunst zou veel te veel zijn geclaimd door op hol geslagen intellectuelen. Simons verheerlijkt de “vrije, onafhankelijke kunstenaar” die een “gedreven, eigenzinnig individualist” is en niet door ingewikkeld geschrijf en gepraat wordt belemmerd. Daarbij verliest zij uit het oog dat de belangrijke rol van het kunstdiscours niet samenhangt met de rol die de overheid in Nederland speelt – de theorievorming is bijvoorbeeld in de Verenigde Staten juist veel meer ontwikkeld dan in Nederland. Uit Simons’ afkeer van betutteling van de kunstenaar, of dat nu door de overheid of door theorieën gebeurt, blijkt een fundamentele romantische visie – de kunstenaar is een individualist die zich niet de wet door dolgedraaide kunstwetenschappers laat voorschrijven. Anderzijds moet deze geromantiseerde kunstenaar perfect harmoniëren met een al even geïdealiseerde galeriehouder en dito verzamelaar. Het heeft allemaal de realiteitsgraad van een sprookje: de kunstenaar is sneeuwwitje, die een hap neemt van de vergiftigde appel die haar is aangereikt door de slechte koningin, die uiteraard de overheid symboliseert; gelukkig komt uiteindelijk een vermogende verzamelaar langs in de gedaante van een knappe prins, die het naïeve wicht weer tot leven wekt.

 

 

• Riki Simons, De gijzeling van de beeldende kunst, Meulenhoff-Kritak, Amsterdam, 1997.