width and height should be displayed here dynamically

De ontmanteling van Maastricht (1867-1870)

Achtergronden bij 24 albuminefoto's van Théodor Weijnen

In de negentiende eeuw ondergingen veel steden in Europa de gevolgen van een nieuwe politiek (stadsontwikkeling), een nieuw ‘gebruik’ (toerisme), een nieuwe vorm van onderhoud (restauratie) en een nieuwe omschrijving (cultureel erfgoed). De fotografie heeft daarbij waarschijnlijk een grotere en meer gevarieerde rol gespeeld dan totnogtoe werd aangenomen.

De belangstelling voor 19de-eeuwse stadsfotografie is de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen. Was voorheen de inhoud van een foto – het ‘plaatje’ – belangrijk, dan is er vandaag een groeiende interesse voor de context waarin dit plaatje tot stand gekomen is. In deze bijdrage bespreek ik 24 negentiende-eeuwse albumineafdrukken die zich bevinden in het Gemeentearchief Maastricht. Zij behoren tot een serie getiteld Ontmanteling van Maastricht, en werden in de jaren 1867-1870 gemaakt door de Maastrichtse fotograaf Théodor Weijnen (1835-1904). De opnamen kwamen tot stand tijdens de afbraak van de vesting Maastricht, een relatie die tot voor kort niet bekend was en die in dit artikel nader zal worden toegelicht. Achtereenvolgens komen aan de orde: een beschrijving van de vesting Maastricht, haar opheffing, de fotoreportage en de persoon van de 19de-eeuwse fotograaf.

 

De vesting Maastricht

Op 29 mei 1867 tekende koning Willem III het regeringsbesluit tot opheffing van een zevental vestingen: Bergen op Zoom met de Waterschans, fort Bath met de Oostbatterij, Vlissingen met onder andere het fort De Nolle, de forten De Ruiter en Rammekens, en de vestingen van Maastricht en Venlo. Ruwweg gaat het om plaatsen in Zeeland, de Westhoek van Noord-Brabant en Limburg. Voor Maastricht betekende het Koninklijk Besluit het einde van een ontwikkeling van vier eeuwen, waarin de stad als het ‘Bolwerk der Nederlanden’ de landsverdediging had versterkt. Bijna op de kop af vierhonderd jaar eerder, in 1567, had Maastricht namelijk een vast garnizoen gekregen, dat in de loop der eeuwen en naargelang de politieke situatie in omvang varieerde van circa 1.200 tot bijna 8.000 man. De aanwezigheid van het garnizoen en de steeds groeiende sterkte van de vesting maakten Maastricht sindsdien tot een primair doelwit in tijden van oorlog. Wie vanuit het zuiden de oostelijke Nederlandse gewesten wilde binnenvallen, moest eerst Maastricht veroveren. Dat gold ook voor wie met een leger vanuit het huidige België naar Midden- of Noord-Duitsland trok, of omgekeerd, vanuit Duitsland naar Frankrijk. Het feit dat de vesting Maastricht tot ver in de negentiende eeuw beschikte over de meest noordelijke brug over de rivier de Maas en de verbindingsweg over de rivier versperde, werkte deze situatie in de hand. Immers, wie Maastricht in handen had, beschikte over een sleutelpositie op het West-Europese oorlogstoneel.

Maastricht was natuurlijk al lang vóór 1567 een versterkte stad – de traditie wil dat de eerste stenen wallen dateren van kort na 1229 – maar de bezetting met een garnizoen in 1567 luidde een nieuwe fase in. De stadsverdediging was niet langer uitsluitend een zaak van de burgerij; voortaan had de eigenaar/betaalmeester van het garnizoen het voor het zeggen. De elkaar afwisselende landsheren – afkomstig uit Frankrijk, Spanje en de Nederlanden – bouwden de ommuurde stad in vierhonderd jaar uit tot een vesting met steeds verder vooruitgeschoven hoornwerken, kazematten en wat al niet meer, inclusief twee hooggelegen forten. In de 19de eeuw strekten de vestingwerken zich uit tot ver voor de stadsmuren. De toegang tot de stad was lastig. Kronkelend en met scherpe bochten liepen de hoofdwegen door het voorterrein, om ten slotte over smalle ophaalbruggen de stadspoorten te bereiken. Deze poorten werden permanent bewaakt, men kon er niet passeren zonder persoonsregistratie en ze werden nog vóór zonsondergang gesloten.

De bebouwbare oppervlakte van de 19de-eeuwse gemeente Maastricht werd in 1867 nog goeddeels bepaald door de vorm van haar 14de-eeuws keurslijf. Na 1815 begonnen buitenwerken en stadsomwalling echter allengs aan betekenis te verliezen. In de jaren 1830-1839 vervulde de vesting nog korte tijd haar functie door de stad – letterlijk – af te schermen van de Belgische Opstand (1830-1839) die tot het ontstaan van het Koninkrijk België leidde. Maar de inzichten over haar nut als vestingstad veranderden. De grote mogendheden hadden België in 1839 tot permanent neutraal gebied verklaard. Dat maakte Maastricht overbodig als vooruitgeschoven steunpunt tegen agressie vanuit Frankrijk. Daarbij kwam dat het onderhoud van de werken veel geld vroeg, geld dat door de teruggang in de nationale economie steeds minder voorhanden was. Van belang was ook dat overal in Europa nieuwe opvattingen ontstonden over landsverdediging. Ook in Frankrijk en België werden vestingsteden ontmanteld. Nederland ontwikkelde het concept van de zogenaamde Watervesting, waarbij minder de landsgrenzen werden verdedigd dan wel het hart van het land, gelegen achter de Hollandse Waterlinie. Dit concept zou met de Vestingwet van 1874 zijn beslag krijgen.

Sinds het einde van de 18de eeuw waren versterkte steden in de Nederlanden, zoals Charleroi en Roermond, al ontheven van hun vestingfunctie. In de Noordelijke Nederlanden volgden begin 19de eeuw onder koning Lodewijk Napoleon en na 1815 onder koning Willem I onder meer Arnhem, Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Kampen, Zwolle en Leeuwarden. De jaren 1850 zagen de ontmanteling van een aantal minder belangrijke vestingsteden langs de landsgrenzen, zoals het vestingstadje Bourtange in Oost-Groningen, dat volledig geslecht en later ten behoeve van het toerisme weer geheel opgebouwd werd. Begin jaren 1860 begonnen onderhandelingen van het rijk met de gemeentebesturen van strategisch gelegen vestingsteden, waaronder Maastricht. De 19de-eeuwse vesting Maastricht was toen allang niet meer intact. De aanleg van een binnenhaven – het Bassin – en de openstelling van de Zuid-Willemsvaart (het kanaal naar ’s-Hertogenbosch) hadden in 1826 aan de noordzijde een bres geslagen. De openstelling in 1850 van het kanaal Luik-Maastricht ging ten koste van een groot deel van de stadswal op de linker Maasoever. De stad drong dan ook al jaren aan op een versoepeling van het vestingstatuut. De stedelijke economie leed onder het gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden voor industrie en woningbouw. Uitbreiding buiten de gordel van vestingwerken was onmogelijk door de ‘verboden kring’ eromheen: de schootsvelden die te allen tijde vrij van bebouwing of (belangrijke) beplanting moesten blijven. Toen Maastricht in 1853 zijn eerste spoorwegverbinding kreeg naar Aken en er lijnen volgden naar Hasselt-Antwerpen (1856) en Luik (1861), moest het eerste station niet alleen buiten de vestingwerken op Meerssens grondgebied worden aangelegd, maar conform de voorschriften van het ministerie van Oorlog tevens op één dag af te breken zijn. De sluitingstijden van de stadspoorten waren eveneens hinderlijk. De inwoners van omringende dorpen, zoals Smeermaas en Amby richtten zich in de jaren 1850-1860 herhaaldelijk tot het gemeentebestuur met de vraag of niet ten minste de Boschpoort op de linker Maasoever, en de Sint-Maartenspoort op de rechteroever langer – of zelfs doorlopend – open mochten blijven. Dat verzoek werd doorgestuurd naar de minister, die echter geen blijvende openstelling (met permanente bewaking) kon of wilde toestaan. Het gemeentebestuur maakte zich in deze jaren ook om andere redenen sterk voor de verwijdering uit het vestingsysteem. Omstreeks 1860 leken Frankrijk en Duitsland op een gewapend conflict af te stevenen. De kans dat het hertogdom Limburg – persoonlijk bezit van koning Willem III en sinds 1839 deel uitmakend van de Duitse Bond – hierin betrokken zou worden, was niet denkbeeldig en de minister van Oorlog meende “dat wij wellicht het behoud van ons land aan die twee vestingen [Maastricht en Venlo] te danken zouden kunnen hebben”. Voor de Nederlandse regering was dit echter geen aanleiding om die beide steunpunten te verbeteren, en het gemeentebestuur van Maastricht maakte zich daarom zorgen; een zwakke vesting kon makkelijk ingenomen worden om vervolgens een sterk steunpunt voor de vijand te vormen. Dat die vrees niet onterecht was, blijkt uit een Frans verkenningsrapport van 1866 waarin opgemerkt wordt dat de fortificaties van “deze voor Frankrijk zo belangrijke vesting” geheel in verval waren. De ongemakkelijke internationale positie van Nederland door het Limburgse lidmaatschap van de Duitse Bond leidde datzelfde jaar tot de zogenaamde Limburgse en Luxemburgse Kwesties met als direct resultaat de losmaking van het hertogdom Limburg uit de Duitse Bond. Mogelijk heeft deze ontwikkeling mede invloed gehad op het besluit in 1867 om de Limburgse vestingen alsnog op te heffen.

 

Ontmanteling en slechting

Midden 1867 beschikte Maastricht naast de buitenwerken over een stadsmuur met 38 veelal halfronde torens (rondelen) en zeven poorten. Het Koninklijk Besluit van 29 mei 1867 bepaalde dat de vesting “voortaan tot geene klasse (zou) behoren” – dat zij niet langer deel mocht uitmaken van het vestingsysteem. De ontmanteling betekende dus slechts dat de vesting als afweersysteem onklaar moest worden gemaakt. Het ministerie van Oorlog moest na de voltooide ontmanteling de buiten gebruik gestelde gebouwen en terreinen ontruimen. Op 15 oktober 1868 droeg de minister van Oorlog het beheer van de voormalige vesting Maastricht over aan zijn collega van Financiën. Deze belastte op zijn beurt de Dienst der Registratie en Domeinen (die onder zijn ministerie viel) met de zorg voor verdere afbraak en slechting ten behoeve van stadsuitbreiding en industrie. Deze Dienst stelde een toeziend ingenieur aan, F.W. van Gendt, en regelde ook het tijdelijk beheer en de latere verkoop van de overtollige rijkseigendommen.

Aan gemeentelijke zijde boog zich een speciale “Commissie voor het onderzoek betreffende de slechting der vestingwerken” vanaf april 1867 over de vraag hoe de stad afbraak en stadsuitleg moest aanpakken en hoe zij moest onderhandelen met het rijk. De commissie maakte dankbaar gebruik van de ervaringen van Belgische steden zoals Namen, Bergen, Kortrijk en Charleroi, die reeds eerder met ontmanteling te maken hadden gekregen. [1] Volgens cijfers uit 1880 ging het niet om kleine getallen. Het totale oppervlak aan vestingwerken bedroeg ongeveer 255 hectaren, tweemaal zoveel als het stadsgebied binnen de wallen. Daarvan zou ongeveer 176 hectaren in de verkoop komen; de rest hield de overheid voor zichzelf, met het oog op militair gebruik, waterstaatswerken en spoorwegaanleg. De kosten van de slechting kwamen op circa 314.000 gulden; met nog 132 hectare te verkopen bedroeg de opbrengst reeds 399.700 gulden.

De slechting van de vesting zou duren tot de jaren 1930; maar ons interesseren de eerste drie jaren, de periode waarin de fotoreportage Ontmanteling van Maastricht tot stand kwam. Het ministerie van Financiën gaf toen dertig genummerde en gedrukte bestekken uit ten behoeve van de openbare aanbesteding van de werken. [2] Hierin stond nauwkeurig beschreven welke werkzaamheden moesten worden uitgevoerd en hoe de aannemer te werk moest gaan. De meeste bestekken waren voorzien van een of meer tekeningen van ir. Van Gendt, maar omdat men vond dat deze als historisch document niet volstonden, werd de aannemer verzocht om aanvullende tekeningen te laten maken van de bestaande gebouwen en eventueel opgegraven bouwwerken. Vanaf nummer twee bevatte elk bestek tevens een bepaling waarin de aannemer verplicht werd zorg te dragen voor gevonden oudheidkundige voorwerpen. Aangezien hij dit alles zelf moest bekostigen, verwondert het niet dat al spoedig werd geklaagd over het niet nakomen van de bepalingen. Veel bouwtechnische aspecten werden niet vastgelegd en dat gold waarschijnlijk ook voor veel bodemvondsten.

 

Tegenstromen

Bij alle ontwikkelingen rond de opheffing van de vesting valt op dat de rijksoverheid noch de gemeente aanvankelijk repten over de cultuurhistorische waarde van de vestingen. Het was de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfselen der Vaderlandsche kunst uit vroeger tijden (in 1860 opgericht te Amsterdam, en hierna “Commissie Vaderlandse Kunst” genoemd) die van de minister van Binnenlandse Zaken wist te bekomen dat in de bouwbestekken bepalingen werden opgenomen omtrent het maken van tekeningen en het behoud van bodemvondsten. [3] Hoewel deze commissie slechts een adviserende functie had, vond zij een willig oor bij de minister die bij haar onder meer advies inwon over de bestemming van de opgegraven oudheidkundige voorwerpen. Zij stelde voor zaken die direct de stadsgeschiedenis aangingen, over te dragen aan het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap aldaar. De rest van de collectie kon worden verdeeld over de meest voor de hand liggende landelijke musea en kabinetten.

Op plaatselijk niveau was het Alexander Schaepkens die zich omstreeks het midden van de 19de eeuw actief inzette voor het behoud van het cultuurhistorisch erfgoed. Schaepkens, directeur van de Stadstekenschool, publiceerde al sinds de jaren 1840 in binnen- en buitenlandse bladen tal van artikelen over de (kunst)geschiedenis van Maastricht. In 1853-1854 was hij de drijvende kracht achter een initiatief tot behoud van de gotische toren van de met afbraak bedreigde Sint-Martinuskerk. Toen zijn pogingen vruchteloos bleken, wist hij te bekomen dat de toren op kosten van de gemeente fotografisch werd vastgelegd voor het nageslacht. Vanaf 1861 leverde Schaepkens jaar in jaar uit informatie aan de bovengenoemde Commissie Vaderlandse Kunst. Hij attendeerde onder meer op de dreigende afbraak van de Wycker Kruittoren (1861 en 1868) en van een 16de-eeuws huis in de Maastrichter Brugstraat (1866). Zijn bemoeienis in 1861 leidde tot een schrijven van de Commissie Vaderlandse Kunst aan het gemeentebestuur van Maastricht met het dringende verzoek om, als afbraak van de Kruittoren onvermijdelijk was, ten minste door een bevoegd bouwkundig tekenaar schetsen te laten maken van de plattegrond, opbouw, doorsnede en eventuele versierselen, en het resultaat te deponeren in het gemeentearchief. Na 1863 groeide zijn invloed, toen hij als voorzitter, later bestuurslid van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in het hertogdom Limburg meer medestanders kon mobiliseren. Inzake de vesting wendde het genootschap zich verschillende malen tevergeefs tot de overheid om onderdelen te redden van afbraak. Verontrust door de nalatigheid inzake het vastleggen van de af te breken bouwwerken, liet het op eigen kosten de bouwtechnisch tekenaar J. Brabant een serie panoramatekeningen maken.

Ook Victor de Stuers, in 1867 een 25-jarige rechtenstudent in Leiden en actief publicist, was vanaf het eerste ogenblik correspondent van deze commissie en zou op die wijze grote invloed uitoefenen. [4] Zijn betrokkenheid ging veel verder dan alleen Maastricht, maar uit zijn briefwisseling met C. Leemans, voorzitter van de Commissie en directeur van het Museum van Oudheden te Leiden, blijkt dat hij zich in 1867-1870 vooral inzette voor zijn geboortestad. Begin november 1868 schreef hij Leemans dat het goed zou zijn om bij de sloop nauwkeurige aantekeningen te maken van bouwtechnische bijzonderheden, zoals gebruikte bouwmaterialen en mortel, en hij adviseerde ook om betere plattegronden en doorsneden te maken dan wat totnogtoe voorhanden was. Verder wilde hij dat gedenkstenen en beeldhouwwerken zouden worden bewaard. Leemans, die Maastricht goed kende door zijn archeologisch onderzoek naar de Romeinse thermen in het Stokstraatgebied (1840), was het geheel met De Stuers eens en deed zijn invloed gelden bij de minister van Binnenlandse Zaken, die verantwoordelijk was voor het nog aarzelende monumentenbeleid. Feit is dat het eerste sloopbestek (30 november 1867, afbraak Tongerse poort) nog geen bepalingen over tekeningen en oudheden bevatte, terwijl dit vanaf het tweede bestek (4 april 1868, afbraak Onze Lieve Vrouwepoort) wel het geval is.

 

Fotografische registratie

Is de invloed van De Stuers bij het voorgaande nog slechts indirect aantoonbaar, de verplichting tot het maken van foto’s is direct op hem terug te voeren. Toen in december 1867 de afbraak van de Tongerse Poort in volle gang was zonder dat de overheid ook maar op enigerlei wijze de oorspronkelijke situatie had geregistreerd, maakte hij zelf tekeningen en bewoog hij hemel en aarde om foto’s te laten maken. Op 22 januari 1868 schreef hij aan Leemans: “Mijn broeder zal ervoor zorgen dat u toegezonden worden de fotografies wier vervaardiging wij na veel aandringen hebben verkregen. Het slechte weder verhinderde dat zij gemaakt werden toen het gebouw nog in zijn geheel stond. Overigens zijn zij op verschillende tijden vervaardigd geworden, zoodat op de eene meer te zien is dan op de ander.” De bedoelde foto’s zijn de eerste in de serie Ontmanteling van Maastricht en geven de Tongerse poort weer vanaf de veldzijde: voor de eerste ophaalbrug, voor de tweede ophaalbrug (met doorzicht naar de stadszijde) en op enige afstand van links genomen met stadsmuur en droge gracht. Victors broer, Emile de Stuers, was in deze jaren wethouder van de gemeente Maastricht. Zijn bemoeienissen resulteerden in een schrijven namens B&W van de gemeentesecretaris aan de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen (voor de Commissie Vaderlandse Kunst) te Amsterdam op 1 februari 1868: “Om het aandenken er van te bestendigen, zijn van de weldra gesloopte Tongersche poort alhier, drie gezigtspunten in photographie vervaardigd, waarvan wij (…) de eer hebben Uwe Commissie een exemplaar van ieder derzelven hierbij over te leggen.” Het waren de eerste en enige foto’s die de gemeente deed toekomen aan de Commissie. De navolgende verkreeg zij door tussenkomst van de minister van Binnenlandse Zaken van diens collega van Financiën, die ze op zijn beurt ontving van de Directie van de Dienst der Registratie en Domeinen.

Na de impromptu actie van De Stuers was het volgens Leemans de voor de ontmanteling en afbraak verantwoordelijke ingenieur, F.W. van Gendt, die voorstelde voortaan in de bestekken een artikel op te nemen inzake het fotograferen “van de gebouwen”. Inderdaad bevatten de bestekken nr. 5 (afbraak hoofdwal en opvullen droge gracht tussen de Tongerse poort en de kat Hoog Frankrijk), nr. 8 (Kruittoren en Sint-Maartenspoort en -bastion) en nr. 13 (Sint-Pieterspoort) een dergelijke bepaling. In de bestekken nr. 2 (Onze Lieve Vrouwepoort), nr. 3 (Sint-Maartenspoort) en nr. 4 (Brusselse poort) ontbrak zij nog, maar op 26 maart 1868 schreef de minister van Financiën aan zijn collega van Binnenlandse Zaken dat de aannemer van het werk buiten de Brusselse poort alsnog verplicht zou worden “tot het doen maken van photografische afbeeldingen van de drie poorten”.

Wat precies de motieven waren om de bouwwerken te fotograferen, is niet bekend. Uit het voorgaande en uit de bewaard gebleven foto’s blijkt dat het vooral ging om de stadspoorten, sommige stadsmuren en droge grachten. Van de buitenwerken in het veld zijn geen foto’s bekend en er wordt ook nergens over gesproken. Anderzijds is het merkwaardig dat bestek nr. 17 (afbraak Boschpoort) met geen woord rept over foto’s – waarschijnlijk een nalatigheid van de opsteller. Oorspronkelijk had de bepaling in het bestek een vaste plaats in de kantlijn. Later werd zij ondergebracht in een artikel over bureaukosten, die eveneens voor rekening van de aannemer waren. Omdat veel bestekken de buitenwerken betroffen en daarom geen verplichting tot fotograferen bevatten, kon men de foto’s gemakkelijk vergeten bij de bestekken waar zij wel van belang waren. Feit is dat ook van de Boschpoort foto’s werden gemaakt. De kosten, die zoals gezegd voor de aannemer waren, werden opgegeven bij de toewijzing van de aanbesteding, en dat gold waarschijnlijk ook voor het aantal te maken foto’s. Wat een en ander kostte is niet bekend, en evenmin weten we of de aannemer enkel de opnamen bekostigde dan wel of hij ook een reeks afdrukken betaalde. Met het maken van de opnamen moest hij zich in elk geval niet bemoeien. Het was waarschijnlijk ir. Van Gendt die namens de Dienst der Registratie en Domeinen van het ministerie van Financiën een fotograaf contracteerde. Vandaar ook dat deze Dienst de verzending regelde naar de gemeente Maastricht en naar de Commissie Vaderlandse Kunst.

 

De fotograaf

Ofschoon in de stukken nergens een fotograaf wordt genoemd en de vestingfoto’s niet gesigneerd zijn, heb ik goede redenen om de toeschrijving door het gemeentearchief aan de Maastrichtse fotograaf Théodor Weijnen (1835-1904) te bevestigen. In 1868 was hij de enige vast gevestigde fotograaf in de stad. Had Van Gendt een ander willen hebben, dan had hij iemand uit Luik of Aken moeten halen. Daarbij komt dat Weijnen – naast zijn werkzaamheden als portretfotograaf – belangstelling had voor buitenopnamen; hij maakte al eerder incidenteel panoramische beelden van stad en dorp. Bovendien zijn recent in een particuliere collectie originele afdrukken opgedoken die wél een signatuur dragen; het karton waarop zij geplakt werden, draagt de blindstempeling “Th. Weijnen”. Verder heeft Jos Weijnen, Théodors zoon, ruim veertig jaar na dato de foto’s deels opnieuw afgedrukt, op basis van de originele glasplaten, en als foto, fotokaart en gedrukte prentbriefkaart in de handel gebracht. Dat het om de oorspronkelijke opnamen ging en niet om repro’s van de albumineafdrukken, blijkt uit het feit dat op de nieuwe afdrukken hier en daar sporen van glasbreuk zichtbaar zijn. Kennelijk is er onvoldoende geretoucheerd.

Wie was Théodor Weijnen? In 1855 kwam hij als twintigjarige met zijn vader Peter Weijnen uit Aken naar Maastricht. Peter Weijnen, geboren in het Duitse Düren, had in Aken een zaak als lithograaf en daguerreotypist. Als reizend fotograaf had hij begin jaren 1850 al enige tijd in Maastricht en elders in Limburg gewerkt. De firma P. Weijnen et Fils vestigde zich in Maastricht als “portretteur”, en had een zaak op de Markt. Zij sleepte meteen een (zeldzame) gemeentelijke opdracht in de wacht toen op bevel van de minister van Binnenlandse Zaken in januari 1855 de toren van de Sint-Martinuskerk moest worden gefotografeerd. Het was de eerste ‘stadsfoto’ van Maastricht – Peter Weijnen ontving voor deze met potlood opgewerkte zoutdruk de aanzienlijke som van vijftig gulden. De familie Weijnen diende een aanvraag voor het Nederlanderschap in en zou in 1859 genaturaliseerd worden. Théodor meldde zich voor de militaire dienst, maar werd uitgeloot. Terwijl zijn vader nog buiten het ‘gezelschapsleven’ had gestaan, was Théodor in de jaren 1860 en later niet alleen lid van de invloedrijke Sociëteit Momus, maar met andere jongere leden ook actief bij de vele festiviteiten die deze vereniging op touw zette. Hij was ongetwijfeld maatschappelijk geïntegreerd en een echte Maastrichtenaar. Hij moet ook handelsgeest bezeten hebben, want toen op 7 september 1861 het net buiten de stad gelegen Belgische dorp Smeermaas geheel afbrandde, maakte hij van de 31 verwoeste huizen foto’s die hij in de krant te koop aanbood. Een vroeg voorbeeld van fotojournalistiek! Van deze opnamen zijn helaas geen afdrukken bewaard gebleven.

In 1865 trok Peter Weijnen zich terug uit de zaak en begon Théodor voor zichzelf. Hij betrok een nieuw atelier aan de Helmstraat en had een voor Maastrichtse begrippen goed beklante zaak waarvan ondanks de nabijheid van Aken en Luik ook de gegoede burgerij gebruik maakte. Kenmerkend voor zijn vakbekwaamheid was de schare leerlingen en medewerkers die voor kortere of langere tijd zijn atelier bevolkten. In deze jaren kende hij overigens weinig of geen concurrentie, ofschoon vanuit Luik verschillende firma’s pogingen deden tot vestiging. Zo’n initiatief duurde zelden langer dan enkele maanden. Fotografie was nog te duur voor de massa en Maastricht was nog te klein voor meerdere ateliers. De firma Weijnen had zich door de vroege vestiging in 1855 een stevige basis verworven, die in 1867 vruchten afwierp toen er foto’s van de vesting moesten worden gemaakt. In latere jaren verhuist Théodor zijn atelier naar het grotere pand Sint Jacobsstraat 7, waar hij in 1904 overleed. Zijn weduwe en zoon Jos zetten de zaak nog jarenlang voort onder de naam “Théodor Weijnen”.

 

Tot slot

De serie Ontmanteling van Maastricht omvat 18 albuminefoto’s (ca. 17 x 22,5 cm), opgezet op karton (26,5 x 32,5). Centraal bovenaan staat in zwarte inkt (in rondschrift) de titel Ontmanteling van Maastricht, midden onderaan in kleiner schrift de titel van de opname. De bladen dragen geen verdere identificatie: zowel de naam van de fotograaf als een nummering of verzamelmap ontbreken. Onbekend is ook hoeveel sets van de serie zijn gemaakt. De thans bekende bladen komen uit drie verschillende reeksen. Het is zo goed als zeker dat deze serie in complete staat alle 24 in 1867-1870 gemaakte vestingopnamen omvatte, ook die opnamen die in de tot nu onderzochte stukken niet expliciet worden vermeld.

De vestingfoto’s van Théodor Weijnen vormen een uniek document, omdat zij een samenhangend beeld geven van (een deel van) de vesting Maastricht, namelijk van de zeven nog in gebruik zijnde stadspoorten, de stadsmuren en droge grachten. De bij het Gemeentearchief Maastricht berustende verzameling geeft het uiterlijk van de stad weer op het moment dat dit een ingrijpende wijziging zal ondergaan door ontmanteling en slechting. Alle opnamen werden gemaakt vóór de slopershamer werd opgenomen, uitgezonderd die van de Tongerse Poort en die van de hoofdwal met links de Brusselse Poort, waarop deze laatste in afbraak is. Eén toen gefotografeerd vestingonderdeel zou bewaard blijven, al werd het later verminkt: de 16de-eeuwse muur tussen de rondelen Haat en Nijd  en De Vijf Koppen bij de Zwanengracht. Deze werd in de jaren 1880 doorgebroken in verband met de aanleg van het Villapark en voorzien van een onnodige, gehistoriseerde ‘stadspoort’ naar ontwerp van Victor de Stuers (Poort Waarachtig, 1888).

Ontmanteling van Maastricht is de fotografische registratie van een ruim vijf eeuwen omspannend stadsbeeld. Voor die historische continuïteit hadden in 1867 weinig mensen belangstelling. Het adagium in de uit zijn voegen barstende fabrieksstad was toen: lucht, ruimte, afbraak! In deze sfeer kwamen de bedoelde foto’s tot stand, en het mag een wonder heten dát ze tot stand kwamen.

 

Noten

[1] Gemeentearchief Maastricht, Archief Gemeentebestuur, dl. 1, inv. nr. 500: schrijven van B&W aan deze gemeenten, dd 3 juni 1867, en Verslag der commissie voor het onderzoek betreffende de slechting der vestingwerken (1867). Zie ook het Archief van de Commissie voor het onderzoek betreffende de slechting der vestingwerken (Raadscommissie nr. 2), correspondentie (1867-1869).

[2] Een volledige lijst van deze bestekken bij: Rob van der Heijden en Jos Notermans, Kroniek van de ontmanteling I, in: Om de Vesting nr. 7 (1992), pp. 23-26.

[3] Het hier behandelde gaat merendeels terug op: Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfselen der Vaderlandsche kunst uit vroeger tijden, Amsterdam (1861-1873).

[4] Jos Notermans, Victor de Stuers en de ontmanteling, in: Om de Vesting nr. 10 (1995), pp. 5-10.

 

Literatuur

Isja Finaly, Doorbroken barrières, architect F.W. van Gendt (1831-1900) en de negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen, Bussum, Uitgeverij Thoth, 1996.

Louis J. Morreau, Bolwerk der Nederlanden, de vestingwerken van Maastricht sedert het begin van de 13de eeuw, Assen, Van Gorcum, 1979 (Maaslandse Monografieën, groot formaat, 2).

Petrus Joseph Hubertus Ubachs, Tweeduizend jaar Maastricht, Maastricht, Schenk, 1993, 2de druk.

Petrus Joseph Hubertus Ubachs, Handboek voor de geschiedenis van Limburg, Hilversum, Verloren, 2000 (Maaslandse Monografieën, 63).

 

Dit artikel is een nadere uitwerking van een lezing gehouden tijdens het internationaal symposium 19th Century topographic photography of Maastricht in an European perspective dat op 4 en 5 juni 2004 plaatsvond in de Jan Van Eyck Academie te Maastricht.