width and height should be displayed here dynamically

De puinhopen van acht jaar Crimson

Dames en Heren,

Het eerste bureau van in de vrije (subsidie)-markt werkende architectuurhistorici, Crimson (ofwel karmozijnrood), werd opgericht in hetzelfde jaar als het eerste kabinet waarin liberalen en sociaal-democraten samenkwamen zonder christen-democraten: Kok 1 (ofwel paars). De omslag van het boek dat wij u hier vanavond mogen meegeven, heeft de laatste maanden een omineuze betekenis gekregen: het centrum van Rotterdam, één grote rokende puinhoop, daarboven de naam van een bepaalde kleur waar veel rood doorheen zit en daarnaast de jaartallen 1994–2002. Op de achterkant van het boek vermengen zich tot overmaat van ramp paars en karmozijn in een reeks ingewikkelde, onbegrijpelijke decoratieve figuren. De puinhopen van acht jaar Crimson, was dan ook de oorspronkelijke titel van dit stuk.

 

Hoe verweven zijn wij eigenlijk met de politieke constructie die eergisteren met zoveel euforie is gesloopt? Deze vraag zal bijna iedereen in deze zaal zich stellen. En we weten allemaal het antwoord. Nooit was de verhouding tussen de ontwerperswereld en de overheid zo intiem en zo wederzijds bevredigend als de laatste acht jaar. Paars Nederland leek wel de meest genereuze en ambitieuze moderne architectuurmecenas sinds de Weimarrepubliek; en omgekeerd gaf de architectuur Paars Nederland het aanschijn van het meest optimistische, innovatieve en inclusieve land van de wereld.

 

De intimiteit was buitengewoon. Waar kunnen jonge upstarts uit de wereld van architectuur en stedenbouw in het openbaar moeiteloos en vrij discussiëren met ministers en staatssecretarissen? Waar kunnen architectuurhistorici opdrachten krijgen van stedenbouwkundige diensten om zo provocerend mogelijke plannen te maken voor de toekomst van de grote stad, om daarmee “de ambtenaren wat op te porren”? Waar bestaat een Stimuleringsfonds voor de architectuur dat grote bureaus door middel van geld uitlokt aan introspectie te doen en kleine bureaus betaalt om te kankeren op het systeem? Welk land organiseert peperdure congressen en tentoonstellingen in Noord- en Zuid-Amerika, en stuurt daar vliegtuigen heen gevuld met vrolijke topambtenaren en avant-gardeontwerpers? Waar openen ministeries ateliers waar de wildste ideeën over de inrichting van het land worden opgetekend? In welk land worden nota’s voor de ruimtelijke ordening en duizend andere issues geschreven, getekend, vormgegeven, en gedistribueerd als gesubsidieerde highbrow koffietafelblockbusters à la S,M,L,XL of FARMAX? Waar worden jonge architectenbureaus in staat gesteld om zowel hun imago van naar rapmuziek luisterende skaters te behouden als aan te schuiven bij een miljoen provinciale overlegorganen? In welk land vind je bovendien naar rapmuziek luisterende skatertypes die daar überhaupt zin in hebben? Alleen in Nederland.

 

Het resultaat van deze warme relatie tussen de publieke sector en de ontwerperswereld is dan ook navenant geweest. Ten eerste een zeer levendige en dynamische scene van ontwerpers en een moeiteloze symbiose tussen de beeldtaal en het jargon van overheidsplanners, theoretici en jonge ontwerpers. Ten tweede – en dat is veel belangrijker – een effectieve branding van Nederland door middel van moderne architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur. Als wat werd Nederland dan gebrand? Wereldberoemde projecten zoals het Nederlands paviljoen op de Expo 2000 in Hannover en het nieuwe stadscentrum voor Almere geven het meest optimistische beeld van het Paarse koninkrijk. Ze suggereren dat een felle economische groei gekoppeld aan modernistisch technisch vernuft alle tegenstellingen tussen de verschillende gebruikers van de Nederlandse bodem kan doen bezwijken. Is er een overtuigender weerwoord te bedenken op het gevoel dat Nederland vol is dan het stapelen van landschappen op elkaar in één gebouw? Wie kan er nog bezwaar maken tegen de gefragmenteerde, isolerende, niet geplande sociale en etnische structuren wanneer we ze door middel van avant-garde mapping technieken beschrijven als urban fields, virale netwerken, edge conditions, generic cities? Wie kan nog treuren om het verdwijnen van de intimiteit van de buurt, de straat, het plein, de vereniging als we er de vervangers voor aantreffen in de virtuele wereld van telecommunicatie? Hoe kan men nog spreken van monocultuur in de nieuwbouwwijken met zo’n diversiteit aan architectuur? Het vernuft is zo groot dat de meeste oplossingen die bedacht zijn nog jaren zullen moeten wachten voor er zich een passend probleem aandient. De bevrijdende economische groei van de VVD, de flexibele bestuurlijke vernieuwing van D66 en het ideaal van gezamenlijkheid van de PvdA vormde een constant uitdijend potentieel aan maatschappelijk geluk, dat in de voorstellen en publicaties vanuit de architectuur en planningswereld nog het best tot zijn recht kwam.

 

Het best bewaarde geheim van Nederland was echter dat achter het eenduidige, optimistische vernuft van architectuur en stedenbouw een onmogelijk in beweging te krijgen systeem van ruimtelijke ordening zit, waarop ieder vernuftig idee doodslaat, waarvan iedere kritiek afglijdt, waartegen iedere ontwerper of bestuurder die het tracht te veranderen zijn hoofd tot bloedens toe stoot. Zo bezien vormt het stapelen van landschappen in het Nederlands paviljoen op de Expo 2000 door MVRDV de zonzijde van een werkelijkheid die eerder wordt getekend door de eindeloze loopgravenoorlog tussen de gemeente Utrecht en Rijkswaterstaat over het half overkappen van een snelweg naar een ontwerp van Maxwan. Laten we nu maar eens toegeven dat de bravoure en het vernuft van de Nederlandse architectuur de aandacht hebben afgeleid van de volkomen dichtgeklonken bestuurlijke systemen die uiteindelijk de ruimtelijke ordening van Nederland bepalen. En deze inertie van de ruimtelijke ordening maakt natuurlijk deel uit van een groter verschijnsel: de uitvoeringscrisis van onze publieke diensten. Het ontkennen of wegmasseren van die crisis en van de mislukte integratie van immigranten, is de echte reden van het imploderen van Paars.

 

Ik herinner me een gesprek in de Van Nellefabriek over plannen om het gehele Westland door middel van gigantische kassentorens in één soepel functionerende, hightech ecologische productiemachine te veranderen. Op de vraag of de door familiebanden en gereformeerde kerken gedomineerde tuinderscoöperaties niet een geschikter uitgangspunt voor onderzoek en planning zouden vormen dan stikstofketens, zei de architect: “Over één generatie gaat toch niemand meer naar de kerk; wij moeten voor de toekomst bouwen.” Ik herinner me ook een verhit gesprek in een metro naar Hoogvliet waarin ik zei dat als er in een straat vol Turkse immigranten nog enkele Nederlanders wonen, zij in feite de buitenlanders zijn en zouden moeten integreren. Een hopelijk aandoenlijk voorbeeld van gefrustreerd links optimisme. Maar enkele maanden later, tijdens een Groen Links-debat over multicultureel bouwen, hoorde ik mezelf ineens informeren naar het lot van oorspronkelijke Nederlanders die in een bouwblok wonen dat zou zijn overgedragen aan bijvoorbeeld een Turkse woningbouwvereniging. Toen werd ons toegesist dat we ons natuurlijk niet door angst en nostalgie mogen laten leiden. Dit was enkele dagen voor de gemeenteraadsverkiezingen.

 

Op 8 mei, anderhalf etmaal na de moord op Pim Fortuyn, werd in de Süddeutsche Zeitung een stuk gepubliceerd van onze museumdirecteur Chris Dercon. Hij waarschuwt daarin voor het opkomende populisme in Nederland, spreekt zijn bezorgdheid uit voor het cultureel laboratorium Rotterdam en vraagt zich vertwijfeld af waarom er binnen de misschien wel bedreigde cultuurwereld nog geen enkel debat over de opkomst van Fortuyn is geweest. Echte cultuur – zo schrijft Chris – mag zich niet baseren op angst, nostalgie en donkere instincten. Misschien niet, waarschijnlijk niet. Maar op dit moment ligt het probleem van dat deel van de cultuur waar ik het over heb juist aan de andere kant. De architectuur-, stedenbouw- en planningswereld is het meest sublieme voorbeeld van het bezwerende optimisme dat al die gevoelens van angst en nostalgie, al die “donkere instincten”, nooit heeft benoemd of erkend, tot op het moment dat ze de basis van de cultuur aan het afbreken zijn. U kunt de huidige situatie vergelijken met een zwerver die eerst door het raam van het restaurant naar binnen kijkt, waarna de optimisten aan de dinertafel hem vriendelijk toeknikken, en die vervolgens aan het raam krabt, waarop de optimisten hem toch wel een beetje geërgerd wegwuiven; waarop hij met één furieuze zwaai een volle vuilnisbak door het raam naar binnen smijt.

Architecten en stedenbouwers hoeven zich natuurlijk niet te engageren met wat er op straat en in de politiek gebeurt; de wereld draait zonder hen ook wel door en landen als Amerika en Oostenrijk laten zien dat er een bloeiende en lucratieve avant-garde kan bestaan zonder ook maar enige relevantie voor wie dan ook buiten de eigen kring. Maar indien we ons vak serieus willen blijven nemen, als iets waar mensen wat aan hebben, zullen we ons moeten afkeren van het allesbezwerende optimisme en het eindeloze vernuft, en maar eens moeten beginnen met ons op de hoogte te stellen van angst, nostalgie en andere “donkere instincten” als brandstof en aanleiding voor het ontwerpvak. Wat ik bepleit als leidraad voor architectuur en stedenbouw na Paars is inderdaad een vorm van populisme. Populisme heeft in weldenkend Nederland nogal een slechte p.r. gehad, maar het is natuurlijk niet meer en niet minder dan een aanduiding voor het mobiliseren van mensen als individuen in plaats van als onderdelen van een sociaal-economische categorie. [1] En als het vak van architectuur en stedenbouw in Nederland zich wil voortzetten als een relevante discipline, zal zij mensen moeten mobiliseren. Dan zal de ontwerpwereld de virtuele realiteit van de Paarse heilstaat moeten verlaten en de straten op, de wijken in moeten trekken.

 

Toen Felix Rottenberg anderhalf jaar geleden met ons begon samen te werken aan de Internationale Bouwtentoonstelling (IBT) in Hoogvliet, konden wij in elk geval niet vermoeden hoe zijn politieke observaties en onze stedenbouwkundige angsten en verlangens zouden convergeren. Meer dan een vage fascinatie voor de tegenstrijdige schoonheid van de satellietstad tussen Oude Maas en Shell hadden we niet als motivering, toen we ons in 1996 gingen bezighouden met Hoogvliet in opdracht van de Rotterdamse Dienst Stedenbouw en Volkshuisvesting (DS+V). En nadat ons in 1999 was gevraagd om het programma voor de IBT te schrijven, geïnitieerd door Herman Meijer, begonnen we aan te lopen tegen de concrete werkelijkheid áchter het optimisme van ons vak. Als veredelde speechwriters van een massief opgetuigde stedenbouwkundige organisatie zagen we hier, ver buiten het centrum van de stad, de afbreukrisico’s verschijnen. De poging om met grote hoeveelheden management en ontwerptalent de complexiteit van plaatselijke issues en belangen te bezweren draaide op niets uit. En in het licht van een zo goed als afwezige betrokkenheid van de burgers was onze slogan Welcome into My Backyard! net zo effectief als die van de PvdA, Samen Sterk en Sociaal, op de met Pim Fortuyn overgeplakte verkiezingsaffiches. Ook vanaf de andere kant zat het niet mee. Meijers collega Kombrink, wethouder ruimtelijke ordening, vond een Internationale Bouwtentoonstelling een goed idee, maar niet in Hoogvliet, niet in de wijken. Alle ontwerpoptimisme moest immers worden geïnvesteerd in grands projets als het Centraal Station of de Architectuur Bïennale.

 

Het onthouden van steun door Hans Kombrink was eigenlijk onze redding; Felix Rottenberg, Nikkel Reinhoud en het bestuur van de stichting hebben samen met ons de hele organisatie uitgekleed tot er bijna niets overbleef behalve wijzelf, en zo konden we eindelijk doen wat we echt wilden. Het afschudden van de modernistische eenduidigheid en metropolitane schaal betekende dat we op een veel enthousiastere manier onze fascinatie voor de tegenstrijdige, nostalgische, moderne, kleine, grote, groene, betonnen schoonheden van deze plek konden omzetten in projecten. We begonnen met het simpelweg toevoegen en samenvoegen van programma’s die er al waren of waar een concrete behoefte aan bestond te midden van de herstructurering van deze nederzetting. Zo ontspon er zich op natuurlijke wijze een hele streng van projecten, niet bij elkaar gehouden door een conventionele stedenbouwkundige drager of zelfs maar een consistente categorisering. Het enige wat ze gemeen hadden was dat ze voortkwamen uit Hoogvliet, en als ze niet passen in een stedenbouwkundige orde, dan is dat jammer voor de stedenbouw. Het doel is immers een manier te vinden om een stad als Hoogvliet op haar eigen termen de beste versie van zichzelf te laten worden. De methode is om consequent iedere kans die er ligt te benutten en ons niet te laten afleiden door het verwijt dat we geen consistente methode hebben.

We maken met de Parasite Foundation een drietal noodscholen voor de zwarte basisscholen die anders zeven jaar op de Dienst Onderwijs moeten wachten voor een nieuw onderkomen; we bedenken met Rudolf Das, NL Architects, Shell en het Scheepvaart en Transport College een oefenfabriek zodat Hoogvliet voor het eerst sinds dertig jaar weer eens iets heeft aan de nabijheid van de petrochemie; we bedenken samen met de middelbare scholen een campus in Hoogvliet, zodat heel Hoogvliet er een zwembad bij krijgt. We keren samen met Gerard Hadders Hoogvliet binnenstebuiten, door de interieurs van Hoogvlietse huizen tien maal uitvergroot op de sloopflats aan te brengen, omdat ieder interieur mooier en interessanter is dan iedere bakstenen muur. En samen met FAT uit Londen – een architectenbureau dat als slogan heeft Killing the Modernist Within – maken we de Heerlijkheid Hoogvliet, een in het buffergroen ingebed village green, waar een partyhall, een barbecuepark, een manege, een openluchtbioscoop, een zwemvijver en een plantage bij elkaar zijn gebracht. Deze programma’s, plus het door FAT ontworpen ornamentaal programma, hebben tot doel een ook door ons diep gevoelde behoefte aan collectiviteit, groteske schoonheid, dorpsheid, harde muziek, groen, nostalgie, gegrilde worstjes en pastoraal geluk te bevredigen, hier en nu.

 

Crimson kan u vertellen dat de ware vernieuwing en het echte plezier schuilen in het vormgeven aan de concrete tegenstrijdigheden van de bewoonde wereld. Maar u kunt natuurlijk ook de andere kant opgaan en de utopie van de christen-democratie gaan bouwen. Kies maar.

 

 

Noot

[1] Gordon Marshall (red.), Oxford Dictionary of Sociology, Oxford/New York, Oxford University Press, 1998, p. 508.

 

 

Deze lezing werd op 17 mei 2002 in het Rotterdamse Stadhuis uitgesproken door Wouter Vanstiphout namens Crimson Architectural Historians Rotterdam, naar aanleiding van de uitreiking van de Maaskantprijs voor Jonge Architecten. Bij die gelegenheid werd het boek Too Blessed To Be Depressed gepresenteerd, het eerste deel van een tweedelig overzicht van het werk van Crimson.