width and height should be displayed here dynamically

Volkse bewegingen

De beschouwing van Wouter Vanstiphout is een pleidooi voor populisme in stedenbouw en architectuur. Het woord ‘populisme’ valt slechts een paar keer maar het vormt de kern van zijn betoog. Het bizarre is alleen dat er in Vanstiphouts esoterisch woordgebruik niet veel overblijft van het begrip. Het wordt van elke kwaadaardige associatie ontdaan. Als verschrikte lezer ben je in eerste instantie zelfs geneigd je af te vragen of er geen misverstand in het spel is. Waarom zou populisme in weldenkend Nederland zo’n slechte p.r. hebben, zoals Vanstiphout schrijft, als “het niet meer en niet minder [is] dan een aanduiding voor het mobiliseren van mensen als individuen in plaats van als onderdelen van een sociaal-economische categorie”. Daar kan weldenkend Nederland toch niets op tegen hebben, en zeker niet het door Vanstiphout gesmade Paars, dat weinig anders heeft gedaan dan dit soort populisme tot de politieke maat der dingen te verheffen.

Wat beweegt een auteur/spreker om zich met verontwaardiging tegen de kwalijke symbiose van de publieke sector en de ontwerperswereld te keren en vervolgens zijn heil te zoeken in een populisme dat blijkens de omschrijving, die Vanstiphout er op gezag van The Oxford Dictionary of Sociology aan geeft, niets anders is dan het neoliberale credo van de markt en het kapitaal? Misschien heeft hij gedacht in dat Engelse boek het bewijs van zijn gelijk te vinden in zijn strijd tegen de heersende elites voor een volkse architectuur. Het Oxfordiaanse populisme biedt hem echter niet de uitweg waar hij naar zoekt. Het kan ook zijn dat hij zich met opzet van een omschrijving bedient, die uit het oogpunt van politieke correctheid geen enkel risico oplevert en het hem mogelijk maakt een argeloos populisme te introduceren. Deze tweede optie lijkt niet helemaal uit de lucht gegrepen, wanneer men let op de context van het betoog. Daarin wordt een retorische draai gemaakt, door in enkele zinnen de aversie voor het populisme in “weldenkend Nederland” in verband te brengen met de afkeer van de donkere instincten van het volk, en vervolgens een pacificerende omschrijving van het populisme te presenteren waarin met de beste wil van de wereld geen enkele verwijzing naar die donkere instincten is terug te vinden.

Men kan die dubbelzinnigheid in het betoog van Vanstiphout als het gevolg van een ongelukkige formulering beschouwen en er verder geen aandacht aan besteden. Men zou haar ook kunnen zien als een onhandige poging om een taboe te doorbreken of de macht van de gevestigde orde te tarten. Maar ze is ook op te vatten als een gevaarlijke koketterie met de onbepaaldheid van het onbehagen in de maatschappij en met de irrationele verwerking van dat onbehagen in een politiek obscurantisme.

Ondanks deze aberraties is het de verdienste van Vanstiphout dat hij het intellectuele cordon sanitaire rond het populisme van Fortuyn durft te doorbreken. In zijn provocatieve stellingname waagt hij zich buiten de grenzen van het politiek correcte gelijk. Zijn verontwaardiging lijkt op die van Fortuyn; hij richt zich zowel tegen het politieke als het intellectuele establishment. Hij kiest voor het volk als bron van directe ervaring en kent het volk de potentie toe om een “dichtgeklonken bestuurlijk systeem” op eigen kracht te doorbreken. Maar net als Fortuyn vergist Vanstiphout zich in dit revolutionaire appèl. De grond van die vergissing is de ontkenning van het bestaan van een fundamentele kloof tussen het volk en de politieke macht. In lacaniaanse termen bevindt die kloof zich zowel op het symbolische als op het imaginaire niveau en tegelijkertijd is zij verankerd in de dagelijkse werkelijkheid.

In de symbolische orde is er sprake van een contradictie tussen de onbepaaldheid van de politieke soevereiniteit en de reële tegenwoordigheid van de samenleving. In de imaginaire sfeer openbaart zich een divergentie tussen de projecten van de politieke macht en de projecties van de burgers. En op het niveau van de werkelijkheid treft men een spanning aan tussen de verwachtingen van de burgers en het (on)vermogen van de overheid om aan de reële veelheid van die verwachtingen te voldoen.

Het populisme negeert deze kloof. Het zet zijn kaarten op de eenheid van het volk en de macht en het opereert daarbij vanuit een organisch beeld van het soevereine volk. In een democratisch bestel (hoe gebrekkig dat ook functioneert) is die eenheid een fictie. De kern van de democratie, zegt Lefort, is het openhouden van de kloof tussen de politieke macht en de samenleving, het instandhouden van de onophefbare leegte, die de dimensie van het politieke bepaalt en de verhouding tussen het volk en de politiek constitueert. [1]

Voor het populisme is de leegte van Lefort een angstwekkend vacuüm dat zo snel mogelijk moet worden opgevuld. Het fantasma van de macht fungeert daarbij als een magisch verbindingsstuk, dat de toegang tot de bronnen van de macht blokkeert en de machteloosheid van het volk bestendigt. Als subject van de democratie komt het volk pas tot zijn recht als het zich van dit fantasma weet los te maken. De enige manier om dat te doen, ligt in de constituering van een volkssoevereiniteit die de symbolische macht van de leegte erkent.

 

Een vaag begrip

Dat Vanstiphout het spoor bijster raakt in een Engelse dictionnaire is niet geheel onbegrijpelijk. In de Nederlandse naslagwerken vindt men over het onderwerp niet meer dan een compacte, nogal warrige beschrijving met wat verspreide historische en geografische kenmerken, maar mist men een politieke plaatsbepaling en een formele definitie. De meeste auteurs weten geen raad met de pejoratieve betekenis van het begrip populisme. De kern van het begrip (populus – het volk) roept kennelijk zoveel ontzag op in de westerse traditie van de volkssoevereiniteit, dat het moeite kost om de negatieve trekken van het populisme onder ogen te zien. In de Verenigde Staten was het populisme in de negentiende eeuw ook een reële politieke stroming op het platteland. Volgens Goodwyn is het aan het einde van deze eeuw verdwenen toen “mensen niet langer geloofden dat zij nog veel konden doen in de politiek”. [2] Vanaf die tijd raakte het populisme geabsorbeerd in de grote politieke stromingen; het is geen beweging meer, maar een vorm van politieke mobilisatie. In de Amerikaanse politiek fungeert het als een vaste thematiek in de verkiezingscampagnes. Hier raakt het Amerikaanse populisme het populisme dat wij in de Europese democratieën tegenkomen. Politieke partijen zijn in het algemeen geneigd hun populistische ambities te ontkennen, maar zij ontlenen hun kracht en hun electorale succes meestal aan het vermogen om ‘volkse’ opvattingen en sentimenten tot uitdrukking te brengen in hun programma’s en in de persoonlijkheid van hun politieke leiders.

De reacties van de gevestigde Nederlandse partijen op het ‘populistische’ succes van Fortuyn zijn dan ook nogal hypocriet. Fortuyn deed wat zij niet deden, niet omdat zij het niet wilden maar omdat zij het niet durfden. Toen de grens van de officiële politieke taboes eenmaal doorbroken was, bleef er van de aanvankelijke morele verontwaardiging over het optreden van Fortuyn niet veel over. Het bezwerende zwijgen over gevoelige thema’s, zoals vreemdelingenbeleid en moslimfundamentalisme, werd plotseling gezien als de schuldige ontkenning van de authentieke gevoelens van het volk en als het democratische falen van de politieke elites. Het politieke populisme bleek plotseling een gerespecteerde factor. De geschiedenis nadien laat zien dat het volk niet meer dan een tijdelijke fictie in het populisme is. Het profijt komt uiteindelijk terecht bij de populistische leiders (of in het geval van Fortuyn bij zijn politieke nazaten) en uiteindelijk bij de vertegenwoordigers van de (nieuwe) status quo. Het valt buiten het bestek van deze bijdrage om de mechanismen te beschrijven, die bepalend zijn voor dit sombere beeld. Kort gezegd is de essentie van het populisme de pervertering van de rol van het volk. In de verwijzing van het populisme naar het volk schuilt een authentieke politieke kern. Maar die kern wordt aangetast doordat het volk, in lacaniaanse zin, als een imaginaire eenheid wordt gezien, een fictieve eenheid die berust op “een van buiten aangereikt beeld”. [3] In het populistische vertoog wordt het volk niet geconstitueerd in zijn symbolische rol als drager van de politieke wet en structuur. Het populisme miskent de notie dat er in een democratie pas sprake kan zijn van een volk als het in die symbolische functie wordt ingeschreven. Het volk is in het populisme niet de drager van de macht, maar het slachtoffer, het uitgebuite object van de macht. Het is het voorwerp van een narcistische krenking, die het fixeert in een traumatisch tekort en het gevangen houdt in een circulaire relatie met de macht. Het onoplosbare tekort van het populisme is dat het geen uitweg biedt uit deze relatie. Het narcistisch syndroom houdt zichzelf in stand. Het is niet in staat om de ruimte te openen, waarin de mensen volgens Zizek ontdekken dat ze “niets te vrezen hebben dan de vrees zelf en dat de hypnotiserende autoriteit van hun meesters de “reflexieve determinatie” (Hegel) is van hun eigen onderworpen houding jegens die meesters”. [4]

 

Het plus-de-jouir

In het boek waaruit dit citaat afkomstig is, verwijst Zizek nog naar een andere notie in het huidige populisme, de notie van het “plus-de-jouir”, het meer-genot van de objecten, dat een kapitalistische consumptie-economie produceert om het libidineuze tekort (tijdelijk) op te vullen. [5] Dit teveel aan genot is echter niet in staat om het tekort op te lossen. Het versterkt eerder het tekort en versterkt de afhankelijkheid van de mens in een vorm die Zizek aanduidt als “slachtofferschap”. Het huidige postmoderne subject is niet het “vrije subject, dat zichzelf in laatste instantie verantwoordelijk houdt voor zijn eigen lot. […] Het ontleent zijn gezag tot spreken […] aan zijn status als slachtoffer van omstandigheden die buiten zijn macht liggen”. [6] Deze logica van het slachtoffer-zijn heeft volgens Zizek een universele waarde gekregen en maakt anderen (en met name de overheid) aansprakelijk voor alle schade en tekorten die mensen overkomen en die vroeger aan het lot of de omstandigheden werden toegeschreven. Deze paradoxale projectie van onveiligheid en bedreiging buiten het subject is vermoedelijk een van de voornaamste bronnen van het huidige populisme. Zij is verantwoordelijk voor de onstuitbare dynamiek van schuldtoeschrijving en schulderkenning, die in de publieke opinie (het bewustzijn van het volk) op dit moment zo’n centrale plaats inneemt. Fortuyn heeft die dynamiek tot het uiterste geëxploiteerd en de politieke elites de rekening gepresenteerd voor hun onvermogen om zich aan haar onmogelijke logica te onttrekken. In wat minder abstracte termen dan Zizek beschrijft de Franse journalist Philippe Manière in zijn boek La vengeance du peuple. Les élites, Le Pen et les français hetzelfde mechanisme. [7] In hun ijver om het volk goed te doen (en in alles tegemoet te komen) hebben de politieke elites juist het omgekeerde bereikt van wat zij beoogden, zegt Manière. Zij hebben het volk het leven moeilijk gemaakt en zij zijn vastgelopen in hun demiurgische pretenties om aanspraak te maken op een macht waarover zij in werkelijkheid niet beschikken en die bovendien geen mogelijkheid biedt om de grote problemen van de huidige maatschappij op te lossen. De steun voor het populisme is volgens Manière het resultaat van “arrogante grootspraak” en van een “doofstomme dialoog tussen de basis en de top”.

Een vergelijkbare analyse kan worden gemaakt van het tijdperk waarin Paars in Nederland de dienst uitmaakte. In het stuk van Vanstiphout fungeert Paars als de zondebok van een elitaire politieke cultuur. De Paarse politiek vertoonde echter net als het Franse regime de fatale combinatie van arrogantie en onvermogen. Ze is aan die combinatie ook ten onder gegaan. Indien er Paarse puinhopen bestaan, zijn die niet alleen tot ambities te herleiden maar meer nog tot illusies. Paars heeft de onvrede aangewakkerd en in de hand gewerkt, niet omdat men het volk van zijn gerechtvaardigde aanspraken heeft beroofd, maar juist omdat men permanent geprobeerd heeft aan die aanspraken tegemoet te komen, zonder dat men daartoe werkelijk in staat was. Het Paarse populisme is ingehaald door Fortuyns populisme, niet omdat dat beter was, maar omdat het gewetenlozer en opportunistischer was en omdat het bovendien niet gehinderd werd door de codes van een bestaande politieke cultuur.

In het debat over het populisme bestaat de neiging om het af te schilderen als een pathologisch en achterlijk verschijnsel. De socioloog Hofstadter is een van de exponenten van deze benadering. [8] In zijn boek The Age of Reform laat hij weinig heel van het progressieve imago van het populisme in de Amerikaanse sociologie en geschiedschrijving. In het anticommunistische populisme van zijn tijd (de beruchte McCarthyperiode) ziet hij vooral een benauwend nationalisme en een paranoïde benadering van alles wat niet past in de Amerikaanse conservatieve traditie. In het latere fundamentalisme zijn dezelfde reactionaire trekken terug te vinden. De verleiding is groot om in het spoor van Hofstadter vooral de pathologische kanten van het populisme te benadrukken. Het is echter de vraag of dat terecht is. Het collectieve narcisme dat de voornaamste bron van het populisme is, kan men beschouwen als een ziekteverschijnsel, maar het is juister om het te zien als een uiting van het ‘onbehagen in de cultuur’. Het populisme zelf is vaak geneigd om de tekorten van de maatschappij in termen van verval en verwording te benaderen en het is de vraag of het terecht is om daar eenzelfde soort retoriek tegenover te plaatsen.

Het Amerikaanse populisme uit de jaren vijftig was primair de reflectie van een angstige en beklemde natie. Hetzelfde geldt in zekere zin voor het optreden van Fortuyn in Nederland vijftig jaar later. De sentimenten die hij vertolkte, leefden niet alleen bij zijn aanhangers maar in verschillende gradaties bij een veel breder deel van de bevolking. Fortuyns populisme presenteerde zich als een politieke beweging maar was feitelijk een vorm van sociaal protest. Dat protest heeft zich uitgekristalliseerd rond de politieke ambities van Fortuyn. Het heeft zich echter niet ingekaderd in een politieke formatie. De LPF is een partij van opportunisten en spijtoptanten, in aanzien en samenstelling heeft zij niets van een volksbeweging. Vermoedelijk zou zij dat ook met haar oorspronkelijke leider niet geworden zijn. Zijn politieke preoccupaties waren te overheersend en zouden waarschijnlijk ook geen ruimte hebben gelaten voor wat Hofstadter een “popular government” noemt. Uit journalistieke fragmenten laat zich geen politiek programma componeren, laat staan een houdbare politieke ideologie. In zijn optreden was Fortuyn ook niet het prototype van de politieke leider, hij was eerder de belichaming van een lacaniaans “plus-de-jouir”. De naar Nederlandse maatstaven excessieve rituelen rond zijn begrafenis waren postume uitingen van dat meer-genot. Toen de evenementen achter de rug waren, zocht dat een andere uitweg. Het charisma was verdampt en er was behoefte aan nieuwe objecten om het “manque-à-jouir” te vullen. Als er iets duidelijk is, dan is het dat de politiek dit tekort aan jouissance niet heeft kunnen compenseren. Om de lege plek van de macht te bezetten is meer nodig dan een arbitraire verzameling politieke verlangens. In de selectieve werking van het politieke stelsel worden die ook geëlimineerd of gemodelleerd tot bewerkbare politieke doelstellingen. In zijn imaginaire gestalte is het populisme niet in staat een nieuwe orde van het politieke op te roepen. Het blijft hangen in de ritualisering van zijn narcistisch exces. Het werkelijke tekort van het populisme is dat het uiteindelijk niet bij machte is tot “een symbolisering en formalisering” van het vacuüm dat het door zijn optreden laat ontstaan. [9] Het is Fortuyn niet gelukt deze symbolische breuk te voltrekken en van zijn opvolgers valt op dit punt vermoedelijk helemaal niets te verwachten.

 

Achter de horizon

Hopelijk laat deze analyse zien dat Vanstiphout nogal ondoordacht te werk is gegaan bij het inroepen van het populisme als bondgenoot in de strijd tegen het heersende klimaat in de architectuur en stedenbouw. Zijn appèl is een gevaarlijke slag in de lucht en levert geen “brandstof” voor de door hem beoogde en in Hoogvliet gepraktiseerde stedenbouwkundige werkwijze. Waarom heeft hij daarbij behoefte aan inzicht in de “donkere instincten” van het menselijk bestaan? Welk nut heeft dat bij het opzetten van projecten die de heterogeniteit van de moderne stedelijke ruimte in kaart willen brengen? En in welke mate kan het de weerstand versterken tegen het dwingende paternalisme van stedelijke planners en bestuurders? Op die vragen blijft Vanstiphout het antwoord schuldig. Hij gaat er kennelijk van uit dat het verzet van Fortuyn tegen de politieke elites dezelfde basis heeft als zijn verzet tegen het ruimtelijk ordeningssysteem en tegen de bureaucraten en experts die dat systeem beheersen. Het zichtbaar worden van xenofobie en ressentiment is een onmiskenbaar signaal van maatschappelijke onvrede, dat bestuurders en architecten niet mogen negeren, maar het is in tegenstelling tot wat Vanstiphout denkt geen “brandstof voor het ontwerpvak”. Architectuur voedt zich niet met het gif van ressentiment en rancune.

Het schimmige beroep op het populisme verleidt Vanstiphout ertoe de ontwerpwereld uit te nodigen “de virtuele realiteit van de Paarse heilsstaat” te verlaten en “de straten op, de wijken in” te trekken. Wat is de waarde van zo’n descente à Lieu? Wat ligt er achter de horizon van de Paarse heilsstaat? Wat voor ruimte biedt een door die heilsstaat geperverteerd referentiekader? Zal de ware realiteit worden geopenbaard aan degenen die de moed hebben om de tocht naar het populistische paradijs te maken? Misschien is hier een kleine waarschuwing op haar plaats. 

Bestuurders en politici hebben die excursie naar het gewone leven al eens eerder gemaakt, maar hebben kennelijk toch wat anders gezien dan het volk vond dat ze moesten zien. Staat architecten en ontwerpers nu hetzelfde lot te wachten? De waarheid ligt niet op straat. In het elan van de jaren zeventig werden de wijk en de buurt gezien als brandpunten van vernieuwing, als de grondvormen van een nieuwe leefwereld. Architecten en vormgevers probeerden met hun projecten het bewustzijn van de lokale bevolking te activeren. Hun kleine revolutie heeft haar sporen achtergelaten in de stadsvernieuwing, maar de grote omwenteling heeft zich niet voltrokken. De wijk is nu een kwetsbare structuur van spanningen, tegenstellingen en verbrokkelde bestaansvoorwaarden, onherkenbaar en onoverzichtelijk, waar schrijnende gevoelens van achterstand en onvolledigheid de toon zetten. Vanstiphout is gefascineerd door die meerduidigheid en hij ziet haar terecht als een voorwaarde voor de wijk om “op haar eigen termen de beste versie van zichzelf te […] worden”. Met die formulering markeert hij zijn positie ten opzichte van het bestuurlijk regime van de ruimtelijke planning en tegelijk ook ten opzichte van de onverplichte ‘Schöngeisterei’ van de (post)moderne ontwerperswereld. In een overbodige reflex neemt hij daarbij ook nog de last van een ideologie (het populisme) op zijn schouders. Die reflex zet hem niet alleen op een verkeerd spoor maar ondermijnt ook de betekenis van zijn positie.

Vanstiphout hekelt de postmoderne ontwerppraktijk, als een in zichzelf gekeerd tijdverdrijf dat geen verbinding heeft met de werkelijke problemen op het gebied van de ruimtelijke inrichting van Nederland. Het ligt kennelijk buiten het kader van zijn beschouwing om de vraag te stellen waarom het postmoderne design zulke preferente aandelen in de Nederlandse ontwerperswereld heeft. Het gemakkelijkste en het meest voor de hand liggende antwoord is dat design een goed gemaskeerde vlucht is voor de ingewikkelde dilemma’s van de ruimtelijke inrichting van Nederland. In het postmoderne ontwerpen kan men zich moeiteloos terugtrekken achter de veilige muren van de eigen discipline. De referentie aan het moderne paradigma is verdwenen. Elk verhaal heeft recht van bestaan, ook zonder legitimering. Men kan zich koesteren in het eigen beeld en zich daarbij gerustgesteld weten door de overtuiging dat de wereld louter uit beelden bestaat en dat elk beeld zichzelf genoeg is en een plaats heeft in die eindeloze beeldenwereld. Niet het product of het maatschappelijk effect telt in het postmoderne discours, maar dat men er deel van uitmaakt en dat men is opgenomen in de stromen en de netwerken die het discours constitueren. Hier ligt mogelijk de verklaring voor de coalities tussen ambtenaren en ontwerpers, die in de ogen van Vanstiphout de dynamische scène vormen van de Nederlandse architectuur en stedenbouw. Er is geen reden om hier aan een samenzwering te denken, het gaat eerder om de interactieve betrokkenheid bij een van die configuraties die met elkaar de hedendaagse netwerkmaatschappij uitmaken. Het postmoderne ontwerpen kan men beschouwen als een reactie en tegelijk ook een (ongewilde) voortzetting van het architecturaal en stedenbouwkundig project van de moderniteit. Dat project is onvoltooid gebleven, het is vastgelopen in zijn eigen rationaliteit, in de krampachtig geworden functiescheidingen binnen de stedelijke ruimte en in de anomalieën van de onmogelijke cesuren tussen stad en platteland. Het postmodernisme is tot nu toe niet in staat gebleken passende oplossingen te bedenken voor de problemen die de krachten van het modernisme te boven gingen. Het is binnen dezelfde grenzen gebleven en heeft in gelatenheid gezien hoe de overheid geen nieuwe adressanten kon vinden voor de oude ontwerpopgaven van het modernisme.
De fantasieën die het postmodernisme zich in de vrijgekomen ruimte heeft veroorloofd – Vanstiphout geeft er enkele pikante voorbeelden van – hebben in geen enkel opzicht bijgedragen aan de oplossing van de actuele ruimtelijke vraagstukken. Het stapelen van landschappen in een verzamelgebouw is zelfs minder dan een fantasie, wanneer men van een fantasie tenminste verwacht dat zij een verrassende doorbraak kan bieden in een onwerkbare status quo. En hetzelfde geldt voor de constructie van gigantische kassentorens in het Westland, die een landbouwminister even de illusie geeft dat daarmee de ruimteproblemen van de tuinbouw zullen worden opgelost, maar die niet meer is dan de manifestatie van een onbeschaamd productivisme en een geperverteerd utopisme.

Het project van het modernisme was gefundeerd op een stevige, bijna onaantastbare ideologie. Het postmodernisme mist een dergelijk fundament. Het zoekt haar aanzien juist in het ontbreken van een ideologie en ziet dat als een voordeel. In een verdeelde en gefragmenteerde wereld is de ideologie slechts een rem op de beweging en blokkeert zij een snelle toegang tot de wereld van de virtuele circulatie. Guéhenno heeft er op gewezen dat een postmoderne wereld beheerst wordt door het adagium dat ‘het werkt’. [10] In de complexiteit van een dergelijke wereld is de souplesse van het proces belangrijker dan het regime van de beginselen. Voor die mutatie moet echter wel een prijs worden betaald. De maatschappelijke systemen werken alleen wanneer zij zich voegen naar de orde die de maatschappij beheerst. In de condition postmoderne is dat de laatkapitalistische economie; een maatschappijformatie die behalve op de materiële productie ook beslag legt op de sfeer van de immateriële productie. In minder beladen termen is deze verschuiving door de Tilburgse socioloog Mommaas omschreven als “de economisering van de cultuur en de culturalisering van de economie”. Die laatkapitalistische economie strekt zich ook (en misschien wel in hoofdzaak) uit over de wereld van de beelden en de tekens, die de eigenlijke materie vormen van de postmoderne architectuur en stedenbouw. In deze transformatie dreigt het ontwerpen zijn betekenisgevende functie te verliezen. Het raakt niet alleen los van de sociale structuren en de realiteit der dingen, maar geeft ook zijn kritische positie prijs; het wordt niet meer dan een esthetisch commentaar in de virtuele ruimte.

 

Populistisch reformisme

De Paarse heilsstaat en de Rotterdamse wethouder Kombrink met zijn massieve stedenbouwkundige organisatie zijn in de ogen van Vanstiphout verantwoordelijk voor de malaise in de architectuur en het stedenbouwkundig ontwerpen. Hij kijkt niet naar de antecedenten van deze twee partijen, maar stelt hen aansprakelijk en laat het daarbij. Als hij iets verder was gegaan, zou hij ongetwijfeld zijn uitgekomen bij hun gemeenschappelijke achtergrond, het bestuurlijk functionalisme van de sociaal-democratie (in casu de Partij van de Arbeid). Kombrink is een duidelijke exponent van deze beleidsfilosofie, die in de sociaal-democratie door een dominante stroming wordt gedragen. Tegenover de Jakobijnen van het bestuur staan de Girondijnen van het humanistisch buurt- en cultuursocialisme. Deze stroming is veel kleiner en heeft weinig aanzien in de partij. In het stuk van Vanstiphout figureert Felix Rottenberg als een exponent van deze stroming. De sociaal-democratie heeft het altijd moeilijk gehad met het volk. Dat is er om bestuurd te worden, niet om als drager van een beweging of een ideologie te fungeren. Met het rauwe proletariaat had de sociaal-democratie nooit veel affiniteit en die traditie is zij trouw gebleven in haar houding tegenover het huidige electoraat. Vooral in haar naoorlogse evolutie is de Partij van de Arbeid steeds minder een partij van de arbeiders geworden en heeft zij haar basis in het volk steeds smaller zien worden. De vervreemding van de achterban is niet van recente datum, maar vindt haar historische achtergrond in het ontstaan en de opkomst van de sociaal-democratie als een reformistische stroming naast (en tegenover) het radicale communisme.

Een van de belangrijkste kenmerken van dat reformisme was het ontbreken van een scherp omschreven en ideologisch gedetermineerd klassenbegrip. Daardoor werd het dialectisch schema van een klasse die zich vanuit de inertheid van haar an sich tot het bewustzijn van een für sich ontwikkelt, buiten werking gesteld en vervangen door een lineair, paternalistisch emancipatiebegrip. Dat begrip is bepalend geweest voor zowel de maatschappelijke identiteit als de ideologische en cultuurpolitieke oriëntatie van de sociaal-democratie. Het ontbreken van een filosofie van ‘het volk’ heeft het volk tot object van een emancipatoire praktijk gemaakt. Het volk werd zo een imaginaire categorie, ingeklemd binnen de coördinaten van emancipatie en bestuur.

Deze positie heeft de sociaal-democratie extreem gevoelig gemaakt voor dominante economische en culturele stromingen in de maatschappij en voor stedelijke beheersingsstrategieën. Het pact met het neoliberalisme in de ‘derde weg’ is het meest recente en het meest vergaande voorbeeld van deze verleiding. De sociaal-democratie heeft voortdurend getracht om het gemis van het volk te sublimeren. Het meest pregnante voorbeeld van een dergelijke sublimatie was de introductie in 1945 van het idee van de Nederlandse volksgemeenschap. Het doel daarvan was een bredere volkse basis te vinden voor de sociaal-democratie. Het denken van de Belgische cultuursocialist Hendrik De Man, die in zijn eigen land voor de Tweede Wereldoorlog pogingen ondernam om de socialistische partij in dezelfde zin te vernieuwen, is ongetwijfeld van invloed geweest op de pogingen om een doorbraak in de Nederlandse sociaal-democratie tot stand te brengen. In het eerste naoorlogse kabinet is het cultuurminister Van der Leeuw die de emancipatie uitroept tot het grondbeginsel van een socialistische cultuurpolitiek. Waar Van der Leeuw nog denkt in termen van een volksgemeenschap is het zijn latere (en voorlopig laatste) opvolger Van der Ploeg die voor een populistische benadering kiest. Het volk is voor hem niet meer een sociologische of politieke entiteit, maar een strategisch beleidsonderdeel dat ten doel heeft de emotionele basis van dat beleid te versterken. De beleidsmatige relevantie van de prioriteiten die hij in het kader van zijn populisme stelt, valt moeilijk te betwisten, maar het staat buiten kijf dat zij vooral van ideologische aard zijn. Emancipatie wordt bij Van der Ploeg een zwevend begrip, dat op een bepaald moment zelfs volledig is losgemaakt van zijn sociaal-democratische premissen.

Het populisme van Van der Ploeg heeft de kunstwereld in grote verlegenheid gebracht. De kunstwereld raakte gevangen in een discussie over de inhoud van de politieke keuzen van de staatssecretaris en was niet in staat de populistische strekking en presentatie van deze keuzen in het vizier te krijgen. Het lukte haar evenmin om de politieke rationaliteit van de populistische vertogen van Van der Ploeg te traceren. En zij was tenslotte zelfs niet in staat om een relatie te leggen tussen deze vertogen en de eerder genoemde economisering van de cultuur. De staatssecretaris heeft er overigens in zijn uitspraken weinig misverstand over laten bestaan dat hij in dit opzicht over meer intelligentie beschikte dan de kunstwereld.

Het feit dat de kunstwereld het heeft laten afweten tijdens het paarse kunstbewind stemt weinig hoopvol voor de toekomst. De klacht van Chris Dercon over het ontbreken van een debat over het opkomend populisme is dan ook terecht. Dercon heeft gelijk wanneer hij waarschuwt voor de donkere krachten van dat rechtse populisme. De artistieke en politieke elites zijn geneigd om die krachten te onderschatten. De Girondijnen in de sociaal-democratie zijn het meest kwetsbaar op dit punt. Met hun buurt- en cultuursocialisme zijn zij niet opgewassen tegen de populistische exploitatie van het volkse onbehagen. Van de partij hebben zij weinig te verwachten. De Jakobijnen in die partij zullen zich meer bekommeren om het terugwinnen van de staatsmacht dan om het zoeken naar de grondslagen van een nieuw socialisme. Het is trouwens de vraag of de sociaal-democratie vanuit haar onvoltooid verleden tijd wel in staat is om een dergelijke omslag te voltrekken.

 

Façades en coulissen

De bijval die Fortuyn vooral leek te krijgen uit de onderste lagen van de maatschappij – er bestaan betrouwbare cijfers die dat beeld overigens aanzienlijk nuanceren – leidde tot de stereotiepe opvatting dat die bijval gebaseerd zou zijn op primitieve gevoelens van agressie en wrok. Meestal werd die conclusie in besmuikte termen geformuleerd, maar zij was vervuld van een broeierigheid die gemakkelijk associaties opriep met de wereld van het rechts-extremisme. Men was zo voorzichtig om een woord als ‘fascisme’ niet of alleen per ongeluk in de mond te nemen, maar de connotaties van de gedane uitspraken wezen duidelijk in die richting. Het gevolg hiervan was een zekere demonisering van het minder geprivilegieerde deel van de aanhang van Fortuyn. Niet de leider zelf werd hierdoor getroffen, zoals de LPF-top na zijn dood onophoudelijk heeft beweerd, maar het gewone electoraat.

Wat men in de turbulentie van deze psychologische strijd niet voldoende heeft onderscheiden, zijn enerzijds de sentimenten van de door Fortuyn geraakte bevolkingsgroepen en anderzijds de krachten die in zo’n mobilisatieproces worden losgemaakt. Die krachten zijn donkerder dan de onder ‘het volk’ levende emoties. Het getuigt bijna van een kwaadaardige onzorgvuldigheid om die emoties als duister te kwalificeren. Het beeld van passieve, in driftmatige structuren gevangen groeperingen is onjuist en doet geen recht aan de wijze waarop die groepen hun bestaansvoorwaarden beleven en hun rol spelen in de moderne samenleving.

De instinctenleer is een product van de negentiende eeuw. In de moderne psychologie resteert alleen nog de idee van een overlevingsinstinct, maar de fysiologische betekenis daarvan wordt sterk gerelativeerd. Het collectieve narcisme van het “manque-à-jouir” is een symptoom van de moderne cultuur, niet van een premoderne levenswijze. Het is geen uiting van fascistische gezindheid maar, zoals Antoine Mooij in zijn nieuwste boek schrijft, “de reactie op een cultuur die zijn symbolische steun is kwijtgeraakt”. [11]

Als dat het probleem is, is er geen reden om met gemakkelijke stereotypen de orde van de politieke correctheid te bepalen. Het willekeurig gebruik van woorden als ‘instincten’ en ‘fascisme’ maakt een precieze analyse van wat zich in het bewuste en onbewuste van mensen afspeelt onmogelijk. Het geeft ook geen inzicht in de aard van hun sociale betrekkingen en in de stand van hun politieke subjectiviteit. De vraag die het hedendaagse populisme oproept is niet door welke instincten het wordt bepaald, maar waar het zijn ontstaan vindt en hoe het zich een plaats verwerft in een welvaartsstaat die zich tot doel stelt een maximum aan psychische en sociale bevrediging aan zijn burgers te bieden. Welke woekeringen van agressie en onbehagen gaan er schuil achter de façade van het neoliberale welbehagen?

Het antwoord op deze vraag komt meestal van sociologen en bestuurskundigen. Het reikt in het algemeen niet verder dan sjablonen als ‘het verlies van normen en waarden’, ‘het einde van de ideologie’ en ‘het falen van de politieke instituties’. Het zegt bijvoorbeeld niets over de erosie van de symbolische orde in de politiek, de verschuivingen in de libidineuze en ideologische bezetting in het politieke veld, over het fantasma van een autonome politieke subjectiviteit en over de conflictueuze identiteit van het politieke subject en zijn complexe relatie van afweer en identificatie met zijn cultuur en zijn sociale omgeving. Een (psycho)analytische benadering van deze thema’s biedt vermoedelijk meer inzicht in de impasses van de politiek dan het vlakke empirisme van de sociologie en de bestuurswetenschap. [12]

Politiek gezien heeft rechts voorlopig het heft in handen. Vermoedelijk zullen de betrokkenen in ruil voor de macht graag de prijs van een getemd populisme betalen. Het populisme kan dan de wijk nemen naar de milieus van het grote ongenoegen (the areas of deprivation) en zich verder verschansen in de coulissen van de macht. Vanuit die gesanctioneerde plaats kan het zijn rol blijven spelen in het politieke discours en als een klankbord voor de ‘donkere’ geluiden uit de samenleving fungeren. De golf van populisme is weliswaar geleidelijk tot stilstand gekomen, maar heeft haar sporen in de samenleving wel nagelaten. De doorbraak van de taboes inzake de toelating van vluchtelingen en de plaats van vreemdelingen in de samenleving is ook door de gevestigde partijen met instemming en opluchting begroet. Maar men heeft het woord ‘taboe’ wel heel gemakkelijk gebruikt en is vergeten om onderscheid te maken tussen de behoefte aan een collectieve therapie van de angst en het ongeremd openzetten van de sluizen van vooroordeel en ressentiment. Voorlopig is er weinig ruimte om op een menselijke manier te spreken over de rechten van de vreemdeling, over gastvrijheid en asiel. [13] Paradoxaal genoeg zijn het nu de economen die aandringen op matiging in het debat over migratie. Verscherping van het toelatingsbeleid is in hun ogen niet zonder risico, wanneer de samenleving het huidige welvaartspeil en de economische groei in stand wil houden.

Voor de officiële kunst zal het regime van nieuw-rechts vermoedelijk weinig bedreigend zijn. De met regeringsmacht beklede populisten zullen zich wel wachten om de kunst naar het leven te staan. Het gevaar zit veel meer in de combinatie van populistisch en ‘fatsoenlijk’ rechts; in de erkenning en de bewuste manipulatie van het populisme als een factor in het politieke bestuur. De combinatie van christelijke en liberale exponenten van rechts en de free-riders van het gezonde volksgevoel dreigt het klimaat in de samenleving verder te vergiftigen. Er staan geen expedities tegen links op het programma en de pogroms zullen zich beperken tot hardere en frequentere uitzettingen van vluchtelingen en asielzoekers. Maar intussen is er wel een volksfront ontstaan tegen de zachte krachten in de samenleving, tegen de zwakheid en het fatsoen. [14] De ruimte voor de nuance van het gelijk wordt kleiner, het onmogelijke en het ondenkbare wijken voor het realisme van de beurs en de economie. De humaniteit, om het met een versleten woord te zeggen, is aan de verliezende hand. Dat is een somber perspectief.

 

Noten

[1] Claude Lefort, Het democratisch tekort, Amsterdam/Meppel, Boom, 1992. Zie vooral De vraag naar democratie, p. 33 e.v.

[2] Lawrence Goodwyn, The Populist Movement. A Short History of the Agrarian Revolt in America, Oxford/New York, Oxford University Press, 1978.

[3] Antoine Mooij, Psychoanalytisch gedachtegoed, Amsterdam/Meppel, Boom, 2002, p. 118.

[4] Slavoj Zizek, Geloof, vert. G. Houtzager, London, Routledge, 2002, p. 13.

[5] Ibid., p. 19.

[6] Ibid., p. 136. Bij het schrijven heb ik ook inspiratie geput uit ander werk van Zizek (Het subject en zijn onbehagen, Amsterdam/Meppel, Boom, 1997; Pleidooi voor intolerantie, Amsterdam/Meppel, Boom, 1998).

[7] Philippe Manière, La vengeance du peuple. Les élites, Le Pen et les Français, Paris, Plon, 2002.

[8] Richard Hofstadter, The Age of Reform, New York, Alfred A. Knopf, 1995.

[9] Marc De Kesel, Wij, modernen. Essays over subject & moderniteit, Leuven, Peeters, 1998. Zie vooral De schil van de democratie, p. 63 e.v.

[10] Jean-Marie Guéhenno, La fin de la
démocratie
, Paris, Flammarion, 1993.

[11] Mooij, op. cit. (noot 3), p. 116.  In dit boek ziet Antoine Mooij de moderne beeldcultuur als een van de belangrijkste oorzaken van de terugtocht van het symbolische en van een overheersing van het imaginaire. Het gevolg van deze verschuiving is dat de kernelementen uit het symbolische verdwijnen, waardoor de weg vrijkomt voor “een cultuur die gekenmerkt zal zijn door sterke beheersingsdrang en resultaatgerichtheid, zonder veel besef van de onvermijdelijkheid van falen. Aan de beeldvorming in de menselijke verhoudingen komt veel gewicht toe, terwijl narcistisch getinte grootheidsideëen van succes en prestige meer waarde zullen hebben dan toekomstgerichte idealen, die slechts gebrekkig gerealiseerd kunnen worden. Het besef voort te komen uit een verleden dat ook dat van anderen en van vorige generaties omspant zal niet sterk ontwikkeld zijn. De verlangens zullen gericht zijn op relatief snelle vervulling en snelle actie vereisen, zonder veel besef van de onvermijdelijkheid van onvervulbaarheid en verlies.”

[12] De artikelenreeks door Frank Vande Veire over Pasolini’s film Salò (zie elders in dit nummer) is een eminent voorbeeld van de wijze waarop een onorthodoxe analyse inzicht biedt in de logica van het fascisme. In tegenstelling tot het gebruikelijke beeld van het fascisme als een donkere chaos van terreur en machtswellust benadrukt Vande Veire het formalisme en de ideologie van de orde. Orde wordt gedragen door lust; genot en onderwerping zijn de voornaamste kenmerken van een fascistische ordening.

[13] Vergelijk Jacques Derrida, Over gastvrijheid, Amsterdam/Meppel, Boom, 1997. Zie ook de tekst van Derrida’s speech voor het eerste congres voor vluchtsteden in Straatsburg (1996), verschenen onder de titel Kosmopolieten aller landen, kop op!, in De Witte Raaf nr. 68, juli-augustus 1997, pp. 1-3. In die speech houdt de Franse filosoof een pleidooi voor een proef met vluchtsteden. Nauwelijks zes jaar later klinkt dat als een machteloze utopie. Derrida wist dat het tijd zou kosten om nieuwe vormen van  recht en democratie in de vluchtsteden te laten aankomen. Hij vroeg niet alleen om fysieke ruimte maar vooral om denkruimte. Zelfs die lijkt hem niet gegund.

[14] Michel Serres, Eclaircissements. Entretiens avec Bruno Latour, Paris, Editions François Bourin, 1992 (zie vooral Le cinquième entretien (sagesse), p. 243 e.v.).