width and height should be displayed here dynamically

Design Derby: Nederland – België (1815-2015)

‘READY – SET – GO!’ staat er te lezen bij de aanvang van de nieuwste designtentoonstelling in het Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam. Onder een begeleidende soundtrack van joelende supporters stap je over de startlijn. Het gaat wel degelijk om een overzichtstentoonstelling van tweehonderd jaar Belgisch en Nederlands design. De aanleiding voor deze groots opgezette tentoonstelling is de 200e verjaardag van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830), dat België en Nederland voor een korte periode samenbracht onder Willem I. Het Design museum Gent en het Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam bundelden hun krachten om de designproductie van de twee buurlanden te vergelijken onder de titel Design Derby (voor wie niet van sport houdt: een derby is een sportwedstrijd tussen twee ploegen uit dezelfde streek).

In de inleidende tekst van de catalogus beweren de twee curatoren – Mienke Simon Thomas en Frank Huygens – dat er van rivaliteit tussen de designwerelden van de twee landen weinig te merken is. Toch hebben ze voor een competitief vergelijkingsmodel gekozen om de vormgevingsgeschiedenis van beide naties te belichten. Eens over de beginstreep leidt een dikke lijn in de kleuren van de beide nationale vlaggen de bezoeker door een opstelling van een vijfhonderdtal voorwerpen. Links van de lijn staan de Belgische objecten, rechts de Nederlandse. Klaar voor een confrontatie: zilverwerk van Wolfers, een oud-Hollandse kast, een zeven-orenpot zoals ze in Friesland gemaakt werden, stijlvolle reiskoffers van Samsonite, een automobiel van het ter ziele gegane merk DAF, servies in de stijl van Tupperware, de Senseo-interpretatie van de koffiezetmachine, kleurig drukwerk…

De wedstrijd wordt beslecht in 21 thematische rondes, die elkaar chronologisch opvolgen: van de koninklijke opdrachten van Willem I, over de industrialisatie en het koloniale verleden, tot het modernisme en ten slotte het hedendaagse designdenken. Onder de objecten, die keurig achter glas of op een verhoogje zijn gezet, vinden we niet alleen designiconen die ondertussen zo bekend zijn dat ze het oog vermoeien, maar ontdekken we ook alledaagse vergeten en atypische voorwerpen. Bij die laatste groep horen bijvoorbeeld de negentiende-eeuwse ‘evenveeltjespan’ en een aantal gekke staande klokken – beide van Nederlandse makelij – en neobarokke Mechelse meubelen. Bij elke thematische verzameling wordt een Belgisch en een Nederlands object uitgelicht die de confrontatie met elkaar moeten aangaan. De bezoeker kan kaartjes van de rivaliserende objecten verzamelen, alsof het voetbalhelden betrof, en mag op het einde van de rit beslissen welk land over de ganse lijn de ‘mooiste’ producten ontwierp. Hij brengt zijn stem uit door aan de eindmeet op een van de twee grote rode knoppen te drukken, terwijl de score wordt bijgehouden op twee grote schermen erboven.

Om zijn rol als scheidsrechter te vervullen, moet het publiek het wel doen met schaarse middelen. De objecten worden gepresenteerd met een minimum aan informatie. Via teksten en grafische voorstellingen wordt per thema de politieke, economische en sociale geschiedenis geschetst, maar die context vormt niet meer dan een statisch decor. Van interactie met de objecten is nauwelijks sprake. Mede daardoor is het vaak gissen waarom bepaalde objecten bij een specifiek thema ingedeeld worden. De namen van talrijke personen en het vaak gebezigde vakjargon worden nauwelijks toegelicht. Hoeveel bezoekers weten wat een compotière of een hengselpot is, en hoe die dingen in de 19e eeuw gebruikt werden? Laat staan dat men zicht heeft op het culturele landschap waarin ze thuishoren of de sociale verhoudingen waarbinnen ze gekaderd moeten worden. De bezoeker wordt uitgenodigd om een voornamelijk formele afweging te maken die voorbijgaat aan de historische context van productie, gebruik, symboliek en betekenis. Het retorisch potentieel van de objecten om de geschiedenis te verbeelden blijft totaal onbenut.

Dat is des te pijnlijker omdat de nationale tweedeling én de specifieke keuze van de wedijverende objecten wel degelijk meermaals tot een spannend en betekenisvol verhaal hadden kunnen leiden. Neem bijvoorbeeld de twee voorwerpen in het hoofdstuk ‘Kunst en Handwerk (1890-1915)’: de armstoel ontworpen door de Belg Henry Van de Velde voor het interieur van zijn Villa Bloemenwerf en een damesfauteuil van de Nederlandse architect Hendrik Petrus Berlage. Op de bijhorende kaartjes staat dat de eerste geïnspireerd is door de Engelse arts-and-craftsbeweging, en de tweede door Egyptisch meubilair. Louter op basis hiervan moet de bezoeker beslissen welk ontwerp hij het ‘beste’ vindt. Over de enorme spanning die achter deze simpele nevenschikking schuilgaat, blijft hij in het ongewisse… tenzij hij de catalogus leest, een koptelefoon op zijn hoofd kan verdragen of de video (15′) uitkijkt die in het midden van het tentoonstellingsparcours te zien is: dan blijkt dat er rond 1900 een heuse stijlstrijd tussen het Noorden en het Zuiden aan de gang was, met als voornaamste protagonisten Berlage en Van de Velde. De Amsterdamse school beschuldigde de Belgische art nouveau van ‘houtverkrachting’ en verwerpelijke losbolligheid. In de tentoonstelling wordt over die spannende en uiterst belangrijke historische strijd met geen woord gerept.

Het denken in wedstrijdtermen verhindert ook dat de uitwisselingen of samenwerkingen tussen de twee designwerelden wordt aangesneden. Zo worden bijvoorbeeld de twee wereldoorlogen nauwelijks belicht, terwijl de Belgische en Nederlandse vormgevingswereld precies in die periodes op een spannende manier met elkaar in contact treden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, bijvoorbeeld, vluchten vele Belgische kunstenaars en ontwerpers de grens over en komen daar in aanraking met De Stijl. Een van hen is Henry Van de Velde. Hij komt tijdens zijn verblijf in contact met de Nederlandse familie Kröller-Müller, die hem een van zijn belangrijkste opdrachten toevertrouwt: het befaamde Kröller-Müller Museum in Otterlo, een mijlpaal in de architectuurgeschiedenis.

Zo laat de tentoonstelling voortdurend de kans onbenut om via de confrontatie tussen ‘nationaal’ gelabelde objecten een gedeelde geschiedenis te ontvouwen. Het wedstrijdconcept lijkt voornamelijk te fungeren als een middel om het publiek te laten dialogeren met de objecten – lees: om het te entertainen. Meer zelfs, het lijkt bijna een frivole uitvlucht om vooral niet te moeten omgaan met the elephant in the room: de heikele kwestie van nationale identiteitsvorming. De tentoonstelling gaat volledig voorbij aan allerlei klassieke clichés, die nu eenmaal onmogelijk te vermijden zijn wanneer België en Nederland in een nationalistische tweekamp tegenover elkaar worden gesteld. Welk aandeel had design in de beeldvorming van het ‘protestantse’, ‘strakke’ en ‘handelsgerichte’ noorden versus het ‘katholieke’, ‘losbollige’ en ‘geïndustrialiseerde’ zuiden? Zijn er producten die deze platitudes bevestigen, weerleggen of nuanceren? In de catalogus stellen de curatoren de vraag of het niet eerder de specifieke kwaliteiten van een bepaald ontwerp zijn waaraan achteraf het predicaat ‘typisch Nederlands’ of ‘typisch Belgisch’ wordt toegekend. Deze interessante bedenking ten spijt, kiezen de curatoren ervoor om deze kwesties uit de weg te gaan, mogelijk uit vrees om te vervallen in essentialistische uitspraken. Gek genoeg wakkert hun benadering, waarbij ze het publiek uitnodigen tot een karikaturale enscenering van een historische stijlstrijd, net een soort misplaatste nationale trots aan.

 

Design Derby: Nederland – België (1815-2015), 20 juni – 13 september 2015, Museum Boijmans Van Beuningen, Museumpark 18, 3015 CX Rotterdam (010/441.94.00; boijmans.nl). Van 23 oktober 2015 tot 13 maart 2016 in het Design museum Gent, Jan Breydelstraat 5, 9000 Gent (09/267.99.99; www.designmuseumgent.be).