width and height should be displayed here dynamically

Dutchtown, OMA’s stadscentrum voor Almere

In de balkonzaal van het NAi staat een lange glazen vergadertafel. De overlegpartners zijn op video aanwezig: Mariet Schoenmakers van projectontwikkelaar MAB, vier bewoners van Almere-Stad, Cees van Bemmel, (voormalig) wethouder van Almere, Kor Buitendijk, projectleider en tenslotte Floris Alkemade en Rem Koolhaas, architecten. Wie spektakel had verwacht op de eerste tentoonstelling in het Nederlands Architectuurinstituut die gewijd is aan Nederlands bekendste architectenbureau OMA, komt bedrogen uit. Stedenbouw is praten, overleggen, onderhandelen, luidt de boodschap. En reclame maken. Aan het hoofd van de tafel bevindt zich een videopresentatie waarin de bezoeker een denkbeeldige wandeling maakt in het nieuwe stadshart, onder begeleiding van hitsige muziek. De theoretische en artistieke ambities van OMA moeten bijna letterlijk met een vergrootglas worden gezocht: midden in de tafel, onder het glazen blad, staan tientallen werkmaquettes, klein van stuk en op veilige afstand van de bezoeker. Op de rechterwand zijn enkele ontwerpen te zien van architecten die gaan bouwen in het nieuwe stadscentrum.

In 1994 verleende Almere – de stad bestond toen nauwelijks twintig jaar – een meervoudige opdracht aan de bureaus Teun Koolhaas, OMA, Quadrat en Gert Urhahn voor een nieuw centrum. Tot dan toe had Almere zich vooral toegelegd op woningbouw, eengezinswoningen om precies te zijn. Gelegen in de Flevopolder, die in de jaren ’60 droogviel, en op een steenworp van Amsterdam en de noordvleugel van de Randstad, kon Almere de wensen vervullen van de welvarende middenklasse die massaal op zoek was naar een huis met een tuin en een plek voor de auto voor de deur. Drieduizend woningen bouwt Almere per jaar, een tempo dat de stad tot de snelstgroeiende van Nederland maakt en volgens de planning rond 2010 op 180.000 inwoners moet brengen. De meerkernige structuur van Almere biedt de mogelijkheid om op meerdere fronten tegelijkertijd te bouwen en verschillende identiteiten te construeren. Almere mocht geen Levittown worden. Ter versterking van die eigen identiteit kreeg elke kern ook een eigen stadscentrum, al werd eind jaren ’70, met de bouw van Almere-Stad, besloten dat deze kern het hoofdcentrum zou worden. Met het oog hierop werden pal in het stadshart grote gebieden leeg gehouden. Het zijn deze grondreserveringen die, nu de stad behoefte krijgt aan een volwaardige stedelijke cultuur, eindelijk kunnen worden volgebouwd.

Het meest visionaire van OMA’s ontwerp is hierin gelegen dat, tegen het voorstel van de gemeente in, niet alle braakliggende stukken worden benut, maar slechts de helft ervan. Een lumineus idee, omdat het aanleiding biedt tot een enorme verdichting in het stadshart en toch mogelijkheden laat voor de toekomst. Om de leegte versus de volte te accentueren, stelt OMA voor de openliggende gebieden voorlopig weer in te zaaien met koolzaad, de pioniersplant van de polder. In het centrum heerst de volte: de zo gewenste gezelligheid wordt nagestreefd door ‘drukte’ te creëren, door functies te stapelen en verkeer aan te trekken. Duizenden auto’s en de laad- en losruimtes van de winkels komen onder een schuin oplopend dek. OMA zelf verzorgt het ontwerp voor deze parkeerkathedraal, met onder meer vides en beplanting. Op het dek bevinden zich winkels, woningen, een popcentrum en een hotel (Alsop & Störmer Architects), een theater (Greiner en Van Goor met SANAA Ltd/Kazuyo Sejima, Ryue Nishizawa & Ass) een bioscoop met megastores en restaurants (OMA) en enkele woontorens (De Architecten Cie en Claus & Kaan Architecten). DS landschapsarchitecten hebben een Scenario Openbare Ruimte ontwikkeld.

In de tentoonstellingscatalogus Dutchtown. OMA’s meesterproef in Almere constateren Michelle Provoost en Bernard Colenbrander dat Almere met de keuze voor OMA zijn traditie van ‘repressieve tolerantie’ voortzet. De Rijksdienst die in het begin van de jaren ’70 verantwoordelijk was voor de bouw van de stad stond bekend als een traditioneel en bureaucratisch bolwerk, maar had tegelijkertijd het lef voor Almere tientallen jonge ontwerpers in dienst te nemen, ‘linksige jongens’ die een laagbouwstad wilden als alternatief voor de standaard buitenwijken en suburbs. In de loop der jaren kregen tal van architectonische experimenten een plek in het lege polderland terwijl de stad door de overmaat aan eengezinswoningen tevens symbool werd van de gezapige wensen van de welvarende middenklasse. Diezelfde dubbelheid is terug te vinden in de huidige plannen. De keuze voor het meest gewaagde, experimentele ontwerp komt niet voort uit cultuurkritiek maar uit de behoefte aan een postcard image, een uniek logo dat investeerders en consumenten aantrekt. OMA is ervaren genoeg om in het onderhandelingsproces met de gemeente en projectontwikkelaars de scherpe kantjes van het ontwerp af te slijpen, en zijn troeven niet te verspelen. Net als in Lille, aldus Provoost en Colenbrander, is die troef de onderwereld in het plan. De bovenwereld plooit zich steeds meer naar de regels van het urban design en de wetten van citymarketing, de parkeerkathedraal is OMA’s Espace Piranésien.

Spartaans is misschien te zwaar uitgedrukt, maar OMA’s meesterproef in Almere wordt in het NAi met karige middelen aan het publiek voorgesteld. Nergens is in beeld of tekst uitleg voorhanden over de geschiedenis van Almere en het waarom en de aard van de opdracht. Zelfs een plattegrond van het huidige stadscentrum ontbreekt. De bezoeker moet het kennelijk doen met een aantal catalogi op de vergadertafel. De status quo van de stedenbouw als onderhandelingsdiscipline is weliswaar krachtig door deze tafel verbeeld, het concept wordt echter tenietgedaan omdat je er veel te lang aan moet zitten. Het bekijken van de video’s vereist een grote mate van geduld. Ze duren lang en er is veel overlap. Concentratie is eveneens geboden omdat de achterzijden van de belendende tv’s net zoveel geluid produceren als de video waarnaar je door een gammele koptelefoon aan het luisteren bent. De werkmaquettes vormen een indrukwekkende reeks, maar bieden zonder nadere toelichting geen inzicht in het ontwerpproces. Daarvoor zijn ze te klein en te conceptueel. Maquette 8 bijvoorbeeld is een verkenning van de mogelijkheden van een golvend maaiveld. “Tot in welke mate kan het maaiveld bewerkt worden terwijl het toch een entiteit blijft?” luidt het bijschrift. We zien enkele golvende stroken dun karton. En blijven een antwoord schuldig.

De nonchalance en het haastwerk die de tentoonstelling kenmerken, zijn de catalogus gelukkig bespaard gebleven. Wie meer wil weten over OMA’s meesterproef kan zich een reis naar Rotterdam besparen. Voor vijftig gulden heb je een compact en vlot geschreven documentatie en analyse van het ontwerp. Fullcolour en goed geïllustreerd.

 

• Dutchtown. OMA’s meesterproef in Almere nog tot 6 februari in de balkonzaal in het Nederlands Architectuurinstituut, Museumpark 25, 3015 CB Rotterdam (010/440.12.00). De gelijknamige publicatie, met teksten van Michelle Provoost, Bernard Colenbrander en Floris Alkemade, is verschenen bij NAi Uitgevers, Postbus 237 in 3000 AE Rotterdam (010/440.12.03).