width and height should be displayed here dynamically

Een dromengolf

Soms raak ik de draad van mijn leven ineens helemaal kwijt: ik zit ergens in een hoek van het heelal, bij een dampende kop zwarte koffie, tegenover opgepoetste stukken metaal, met om me heen het gaan en komen van grote zachte vrouwen, en ik vraag me af langs welke weg van waanzin ik finaal onder deze boog ben beland, en wat nu eigenlijk die brug is die ze hemel hebben genoemd. Dat moment, waarop alles me ontglipt, waarop enorme scheuren zichtbaar worden in het paleis van de wereld, enkel en alleen om het te kunnen rekken, zou ik mijn hele leven veil hebben, een spotprijs. Dan maakt de geest zich een beetje los van de menselijke mechanica, dan ben ik niet langer de fiets van mijn zintuigen, de slijpsteen waarop herinneringen en ontmoetingen worden gewet. Dan vat ik in mijzelf het toevallige, dan vat ik plots hoe ik mijzelf te buiten ga: het toevallige, dat ben ik, en zodra die stelling bij me is opgekomen, lach ik als ik terugdenk aan alle menselijke bedrijvigheid. Eenmaal op dat punt zou sterven waarschijnlijk van grootsheid getuigen, eenmaal op dat punt maken ze zich waarschijnlijk van kant, zij die op een dag met heldere blik vertrekken. In elk geval begint op dat punt het denken; wat iets volslagen anders is dan dat spiegelspel waar dezen en genen in uitblinken, risicoloos in uitblinken. Heb je die duizeling ondervonden, al was het maar één keer, dan lijkt het onmogelijk dat je nog langer de werktuiglijke ideeën aanvaardt waar haast alles wat de mens onderneemt tegenwoordig op teruggaat. En alle gemoedsrust die hem eigen is. Op de bodem van de speculatie die het zuiverst oogt, bespeur je een ononderzocht axioma, dat ontsnapte aan kritiek, dat samenhing met een ander vergeten systeem, en hoewel bedoeld systeem intussen had afgedaan, liet het toch dat routineuze spoor, die onbetwiste formule in de geest achter. Zo spreken de filosofen in spreekwoorden, zo argumenteren ze. Ze rijgen hun fantasietjes aan elkaar met die vreemde schakels, die ze hebben opgedolven uit beroemde graven. Ze onderscheiden aspecten van de waarheid, ze geloven in deelwaarheden.

Ik heb geleefd in de schaduw van een groot, wit bouwsel dat met vlaggen en kreten getooid was. Ik had geen toestemming om me te verwijderen van dat kasteel, genaamd Samenleving, en de lieden die op het bordes te hoop liepen, maakten op de mat een vreselijke stofwolk. Vaderland, eer, religie, goedheid, het was lastig jezelf te herkennen tussen de woorden zonder tal die ze lukraak naar de echo’s gooien. Toch ontwarde ik langzaam hun onwrikbaarste geloofsovertuigingen. Veel stellen die niet voor. ‘De neiging van elk wezen om in zijn bestaan te volharden’ is een van hun favoriete formules, hoewel het hedonisme in hun ogen maar weinig krediet verdient; willen ze om het even wat veroordelen, dan hebben ze genoeg aan de misprijzende uitdrukking ‘bezoedeld met finalisme’; en verder openen ze paragrafen van hun intellectuele leven graag met deze aanhef, waar ze verzot op zijn: ‘Laat ons de sluier van de woorden een ogenblik wegtrekken.’ Dat ze met zulke methoden niet verder raken dan hypotheses, en hypotheses a posteriori, is iets wat ze nooit beseffen. Hun geesten zijn hybride monsters, nakomelingen van de merkwaardige liefdesbetrekkingen tussen de oester en de buizerd. Maar de bultenaars van het denken deert het niet dat passanten uit bijgeloof hun gelukbrengende bochels betasten. Ze zijn de koningen van de wereld en de cipiers van dit cachot, vanwaaruit ik hun boertige liedjes en het gerammel van hun sleutels kan horen.

En als een willekeurige bezoeker zich ooit terloops afvroeg waar ik me zoal mee bezighield in mijn zelfverkozen afzondering, zoals het zonder ironie heette, als zo iemand, die niet wist of hij aan mij of aan zichzelf moest twijfelen, een ogenblik het zonderlinge van mijn bestaan besefte, dan blikkerde algauw, op het horen van mijn antwoorden, het ongeloof in diens ogen. Hoe zou hij kunnen bevatten dat ik allerminst streef naar geluk? Dat het denken alleen in woorden bestaat? En toch liet die bezoeker, gedragen door een mode, en door het geloof in de kracht van een doctrine, zich soms voorstaan op idealisme. Dan begon ik te begrijpen dat ik andermaal een stiekeme realist tegenover me had, zoals de mensen van goede wil tegenwoordig zijn, die leven op basis van een compromis tussen Kant en Comte, die een grote stap voorwaarts meenden te zetten toen ze het vulgaire idee van de realiteit verwierpen om de voorkeur te geven aan de realiteit als zodanig, het noumenon, dat povere, ontmaskerde pleisterbeeld. Bij zulke mensen is het vergeefse moeite ze te wijzen op de ware aard van het reële, ze uit te leggen dat het maar een verhouding is zoals andere, dat het wezen van de dingen geenszins samenhangt met hun realiteit, dat er andere verhoudingen zijn dan het reële die door de geest kunnen worden bevat, en die minstens even wezenlijk zijn, zoals het toeval, de illusie, het fantastische, de droom. Die uiteenlopende soorten komen samen en worden verzoend in een genre, namelijk de surrealiteit.

 

Langs welke weg, langs welke omweg een concept tot ons komt, daarmee zijn waarachtig wonderen gemoeid. De idee van surrealiteit kon het menselijk bewustzijn alleen beroeren bij de gratie van buitengewone scholen, en van wat er in de opgestapelde eeuwen is voorgevallen. En waar behaagt het zo’n concept dan op te duiken? In 1919, te midden van heel particuliere overwegingen, bij het oplossen van een poëtisch probleem, zij het wel op het moment waarop de morele dimensie van dat probleem zich begint af te tekenen, vindt André Breton, als hij probeert het mechanisme van de droom te bevatten, op de drempel van de slaap de drempel en de aard van de inspiratie. Aanvankelijk betekent die ontdekking, die alleen al in dat opzicht heel groot is, niets anders voor hem, net zomin als voor Philippe Soupault, die zich samen met hem wijdt aan de eerste surrealistische experimenten. Wat hen treft is een vermogen waarvan ze zich niet bewust waren, een onvergelijkelijk gemak, een bevrijding van de geest, een ongeëvenaarde productie van beelden, en de bovennatuurlijke toon van wat ze schrijven. In alles wat zo uit hen voortkomt zonder dat ze zich er verantwoordelijk voor voelen, herkennen ze wat zo weergaloos is aan de paar boeken, de paar woorden die hen nog ontroeren. Ze worden zich ineens bewust van een grote poëtische eenheid, die zich uitstrekt van de profetieën van alle volken tot geschriften als Les Illuminations en Les Chants de Maldoror. Tussen de regels door lezen ze de onvolledige ontboezemingen van hen die ooit het Systeem beethadden: in het licht van hun ontdekking raakt Une saison en enfer kwijt wat er raadselachtig aan is, en ook de Bijbel en enkele andere bekentenissen van de mens, onder hun beeldenmaskers.[1] Maar we staan aan de vooravond van dada; de moraal die in hun ogen uit die exploratie kan worden gedistilleerd, is de bluf van het genie; wat zich dan bij hen gaande maakt, is verontwaardiging tegenover die goochelarij, die zwendel, waarin de literaire resultaten van een methode worden voorgesteld, maar de methode zelf verborgen wordt gehouden, en waarin ook verborgen wordt gehouden dat die methode binnen ieders bereik ligt. Toegegeven, ook de eerste experimentatoren van het surrealisme, die aanvankelijk beperkt in getal zijn, laten zich op hun beurt verleiden door zulke literaire exploitatie, maar dat doen ze omdat ze weten ooit hun kaarten op tafel te zullen leggen, en omdat ze als eersten die grote, uit de diepte oprijzende betovering ervaren. En voorlopig gaan ze in alle rust hun gang, want de wereld moet hartelijk om hun liedjes lachen.

Hoe komt het dan dat ze zich plotseling inbeelden aan de rand van een afgrond te staan, hoe komt het dat hun de ogen worden geopend voor dat kometenveld dat ze nietsvermoedend hebben omgeploegd? Het komt door het onverwachte effect van het surrealisme op hun leven. Ze zijn erin gesprongen als in een zee, en als door een bedrieglijke zee dreigen ze nu door het surrealisme te worden meegesleurd naar open water, waar de haaien van de waanzin kruisen. Ik heb vaak moeten denken aan de mens die als eerste gevoelige membranen, kooltjes en koperdraad bijeenbracht, waarmee hij de trillingen van de stem meende te kunnen vastleggen, en die, nadat de machine was opgesteld, de onvervalste klank van de menselijke stem kon horen. Zo ook zagen de eerste surrealisten, die een uiterste staat van vermoeidheid hadden bereikt door overmatig gebruik van wat hun nog een simpel spelletje toescheen, de wonderen opkomen, de grote hallucinaties die gepaard gaan met de roes van religies en fysieke narcotica. Het was de tijd waarin we ’s avonds als jagers samenkwamen en ons tableau opstelden van de dag, het overzicht van de dieren en griezelplanten die we hadden verzonnen, van de beelden die we hadden afgeschoten. Zo brachten we, ten prooi aan acceleratie, een toenemend aantal uren door met die oefening die ons overleverde aan vreemde regionen van onszelf. We schepten plezier in het observeren van de curve van onze vermoeidheid, van de verdwazing die erop volgde. Toen verschenen de wonderen. Eerst meende elk van ons met een particuliere ontregeling van doen te hebben, en vocht tegen die ontregeling. Maar algauw openbaarde zich de aard ervan. Het was alsof de geest, aangekomen op dat scharnierpunt van het onbewuste, het vermogen kwijt was om te herkennen waarin hij verzeild raakte. Er bleven beelden in achter die gestalte kregen, die werkelijkheidsmaterie werden. Overeenkomstig die verhouding drukten ze zich uit, in een zintuigelijke vorm. Zo namen ze de kenmerken aan van hallucinaties, visuele, auditieve, tactiele. We ondervonden hoe krachtig beelden kunnen zijn. Het lukte ons niet langer ze te sturen. We waren hun domein geworden, we werden erdoor bereden. We reikten fantomen de hand, in bed op het moment van inslapen, op straat als de ogen wijdopen staan, met alle verschrikkingsorganen. Die verschijnselen verdwenen weer als we rust namen, als we ons onthielden van surrealisme, en daardoor beseften we hoezeer ze gelieerd waren aan vergelijkbare verschijnselen die volgen op het toedienen van een chemisch agens, en in eerste instantie schortten we uit angst de onderzoekingen op, die pas na verloop van tijd weer de overhand kregen in onze nieuwsgierigheden. Het feit dat de ontregelingen teweeggebracht door surrealisme, door fysieke vermoeidheid en door narcotica identiek waren en dat ze gelijkenis vertoonden met dromen, met mystieke visioenen, met de symptomatologie van geestesziekten, bracht ons tot een hypothese die als enige een verklaring kon bieden voor dit geheel van feiten en voor de samenhang ervan: het bestaan van een mentale materie, die we op grond van de overeenkomst tussen hallucinaties en gewaarwordingen wel moesten beschouwen als iets wat gescheiden was van het denken, en waarvan het denken, ook in zijn zintuigelijke modaliteiten, hooguit een particulier geval kon zijn. Die mentale materie ondervonden we door haar vermogen te stollen tot een vaste, tastbare vorm. We zagen hoe ze van de ene toestand in de andere overging, en door die gedaanteveranderingen, die ons op het bestaan ervan wezen, kregen we meteen ook een idee van de aard ervan. We zagen bijvoorbeeld hoe een geschreven beeld, dat in eerste instantie de kenmerken van het toevallige en het willekeurige had, onze zintuigen bereikte, zich ontdeed van zijn talige aspect, om verschijningsmodaliteiten aan te nemen waarvan we altijd hadden gedacht dat ze onmogelijk op te wekken waren, gefixeerd buiten onze verbeelding. Niets kon ons nog garanderen dat alles wat zich in het veld van ons bewustzijn en van ons lichaam afspeelde niet was ontstaan onder invloed van die paradoxale activiteit waaraan we ineens deel hadden. Zo stelden we ons ook de tegenhanger voor van wat we ervaarden, en reduceerden we in een kritische reflectie elke gewaarwording, elk denken tot één woord. Het absolute nominalisme vond in het surrealisme een eclatant bewijs, en die mentale materie waar ik het over had, die kwam ons welbeschouwd voor als de woordenschat zelf – er is geen denken buiten de woorden, het hele surrealisme levert argumenten voor die stelling, die tegenwoordig, hoewel ze geenszins nieuw is, op meer ongeloof stuit dan de vage, steevast door de feiten weersproken opinies van de realisten die op een mooie, regenachtige avond naar het Pantheon worden afgevoerd.

We zien nu dus wat het surreële is. Maar greep krijgen op het denkbeeld van het surreële is alleen mogelijk bij uitbreiding, in het beste geval wijkt het zoals de horizon wijkt voor de wandelaar, want net als de horizon is het een verhouding tussen de geest en iets wat het nooit zal bereiken. Wanneer de geest de verhouding van het reële aanschouwt, waarin hij alles wat is zonder onderscheid samenneemt, plaatst hij daar als vanzelf de verhouding van het irreële tegenover. En pas als hij die twee begrippen heeft overwonnen, stelt hij zich een algemenere verhouding voor, waarin deze twee verhoudingen naast elkaar staan – dat is het surreële. De surrealiteit, een verhouding waarin de geest de denkbeelden samenneemt, is de gemeenschappelijke horizon van religie, magie, poëzie, van de droom, van de waanzin, van de roes en van het nietige leven, dat beverige geitenblad, alsof onze hemel echt niets anders bevat.

 

[…]

 

Er is een roman van Marcel Allain waarin de mysterieuze Rood-Hart, na duizend-en-een verwikkelingen, dorst en aanhoudend gevaar, de luchtspiegelingen ervan, aankomt diep in het Hemelse Rijk bij het fabelachtige graf waar hij de ring hoopt te vinden die almacht verleent.[2] Wat ziet hij, terwijl nachtvogels opvliegen van de stoffige grafsteen bij het onteerde graf? Het scherpomlijnde spoor van een Wood-Milne-hak.[3] En ja hoor, waarde vrienden, het moet wel of we laten onze prooi eens te meer schieten en vangen een schim, het moet wel of we proberen tevergeefs aan de afgrond een waarheid te onttrekken. Maar die schim, maar die stilte jagen we al sinds mensenheugenis na, maar die grote mislukking laat niet af. Waarom lezen we in onze steden niet op een monument: Voor Phaëton, de dankbare mensheid? Ach ja. Hij duizelde graag en hij is gevallen![4]

Als ik onverhoeds het verloop van mijn leven gadesla, als ik vergeet hoe mijn geest wordt meegesleurd, en dat is makkelijk, als ik de betekenis van dit leven dat door me heen gaat, dat me ontsnapt, onverhoeds een beetje naar mijn hand zet… Wat heeft het te betekenen? Onverhoeds. Ik verwacht niets van de wereld; ik verwacht niets van niets. De betekenis van dit leven, toe maar: wat kan mij een ontdekking schelen, en of het denkbeeld ervan toepasbaar is? Kennen! De steen die in de afgrond wordt gegooid, kent alleen zijn eigen acceleratiegraad, en kennen kan dat eigenlijk niet worden genoemd. Moet je zien hoe de mens ten prooi is aan zijn spiegels en met zijn pathetische, theatrale stem uitroept: wat zal er van mij worden? Alsof hij de keus heeft. Grote vergeefsheid, woelige zee, ik ben je verweerde klif. Omhoog, omhoog, kind van de maan, o getijde: ik ben die zich verbruikt, en de wind mag me meevoeren. Een simpele gewoonte, wanneer het donker te dicht is, met zijn spoken, zijn verschrikkingen, dat ik mijn handen uitsteek naar de lichtbundels van de vuurtorens in de verte. Dat ik met die mentale streep de beruchte sterrenbeelden uitteken – simpele gewoonte. Dat ik binnensmonds zing. Dat ik ga, dat ik kom. Dat ik denk. Dat ik deze ogen, die niets hebben gezien, domweg opendoe.

Maar tussen alle wijsjes die ik soms neurie, is er toch één die me vandaag de vrije illusie van lente en weilanden geeft, een illusie van waarachtige vrijheid. Dat wijsje ben ik kwijtgeraakt, en dan schiet het me weer te binnen. Vrij, vrij: het is het uur waarop de ketting van de wind met zijn heldere schakels opvliegt door de watergolvingen van de lucht, het is het uur waarop de bolronde kogel de slaaf wordt van enkels, waarop handboeien sieraden zijn. Soms hakt de geketende op de muren van zijn kerker een inscriptie die een vleugelgeluid maakt op het steen. Soms houwt hij boven de kluisters het met veren getooide symbool van aardse liefdes. Hij droomt namelijk, en ik droom, meegevoerd, ik droom. Ik droom een lange droom waarin iedereen zou dromen. Wat er van dat nieuwe droombedrijf moet worden weet ik niet. Ik droom aan de rand van de nachtwereld. Wat wilden jullie me dan zeggen, mensen in de verte, die roepen met jullie hand aan de mond, die lachen om de gebaren van de slaper? Aan de rand van de nacht en de misdaad, aan de rand van de misdaad en de liefde. O Rivièra’s van het irreële, jullie casino’s zonder leeftijdsonderscheid openen de deuren van hun speelholen voor iedereen die wil verliezen! Geloof me, het wordt tijd dat winnen heeft afgedaan.

Wie is daar? Ha, goed zo: laat het oneindige binnen.

 

Vertaling uit het Frans: Rokus Hofstede

 

 

Voetnoten van de vertaler

1. Les Illuminations (1872-1875) en Une saison en enfer (1873) zijn dichtbundels van Arthur Rimbaud (1854-1891), Les Chants de Maldoror (1868-1869) is een boek van Comte de Lautréamont (Isidore Lucien Ducasse) (1846-1870). Over Lautréamont verklaart Aragon in Traité du style (1928) dat hij ‘de grote man van de surrealisten’ is.

2. Marcel Allain (1885-1969) is onder meer de auteur van het tweeëndertigdelige feuilleton over de gemaskerde crimineel Fantômas.

3. Wood-Milne is in de vroege twintigste eeuw een bekend merk van rubberzolen.

4. Phaëton is in de Griekse mythologie de zoon van de zonnegod Helios. Hij werd door Zeus uit de op hol geslagen zonnewagen gestoten en stortte neer op aarde.

 

• Oorspronkelijke publicatie: Louis Aragon, ‘Une vague de rêves’, in: Commerce, nr. 2, 1924, pp. 89-121. Voor deze gedeeltelijke vertaling werd gebruikgemaakt van: Oeuvres poétiques completes. Tome I, Parijs, Gallimard, 2007 [1924], pp. 83-88, 95-97. © Éditions Seghers, 1990, 2006, 2024.