width and height should be displayed here dynamically

Exhibiting Architecture: A Paradox?

Waaruit bestaat een architectuurtentoonstelling? Op welke manieren kan architectuur worden tentoongesteld? Deze vragen staan centraal in de verzameling essays Exhibiting Architecture: A Paradox?, bijeengebracht door Eeva-Liisa Pelkonen naar aanleiding van een symposium aan Yale University in oktober 2013. Volgens Pelkonen is het tentoonstellen van architectuur inherent tegenstrijdig; hoe kan je iets tonen dat zo groot en complex is als een gebouw, of zelfs een stadsplan? In tegenstelling tot beeldende kunst kan architectuur in de ruimte van het museum of de galerie alleen geëxposeerd worden via simulacra, objecten die instaan voor iets anders, of representaties – tekeningen, modellen, foto’s, films of computersimulaties van een gebouw.

Hoewel de tentoonstelling als medium en de rol van de curator in de kunstwereld reeds enkele decennia het onderwerp van kritische reflectie zijn, is de architectuurtentoonstelling een fenomeen dat tot op heden relatief weinig aandacht heeft gekregen. Exhibiting Architecture: A Paradox? lijkt echter deel uit te maken van een recente reeks publicaties die deze lacune proberen in te vullen. In 2010 bracht het tijdschrift Log een themanummer uit over ‘Curating Architecture’, gevolgd door Oase in 2012. Vorig jaar werd, eveneens naar aanleiding van een symposium, Exhibiting Architecture: Place and Displacement (2014) gepubliceerd, een collectie essays met bijdragen van deels dezelfde auteurs over vrijwel identieke onderwerpen.

Aan dit nieuwe discours biedt deze publicatie, ondanks enige storende herhalingen, een waardevolle bijdrage. De bundel van Pelkonen onderscheidt zich onder meer door de excellente introductie van Barry Bergdoll, voormalig curator architectuur van het Museum of Modern Art in New York. Bergdoll – overigens ook vertegenwoordigd in Exhibiting Architecture: Place and Displacement met een essay over de tentoonstellingen van het MoMA met betrekking tot Latijns-Amerikaanse architectuur – probeert de geschiedenis van de architectuurexpositie in een nieuw licht te stellen. In plaats van te focussen op de moeizame vertaling van architectuur naar de tentoonstellingsruimte, ziet Bergdoll architectuurexposities als ‘[…] part of the very essence of a self-consciously modern architecture’ (p. 14). Moderne architectuur is ‘…wrapped up in the ability to put architecture on display, to take it out of its original site, and to return it to plain view’ (ibid.). Bergdoll schrijft dat sinds het midden van de achttiende eeuw op academies, zoals de Accademia di San Luca in Rome, architectuurtekeningen van studenten werden tentoongesteld voor een groter publiek. Deze tentoonstellingen kaderden in academische competities, vaak voor een nieuw gebouw in de publieke ruimte. Dergelijke exposities toonden niet alleen vernieuwende ideeën over de toekomst van de stad, maar brachten ook een publiek debat over architectuur teweeg. Bergdoll argumenteert dat hierin het belang van architectuurexposities schuilt: de tentoonstelling is de plaats waar discussie plaatsvindt, waar het publiek betrokken kan worden bij wat er gebeurt in de stad, en waar ideeën worden uitgetest.

De introductie wordt gevolgd door vier thematische delen, bestaande uit dertien beknopte essays waarin telkens een reeks markante exposities wordt belicht. In de eerste sectie, ‘Exhibition as medium’, staan de verschillende functies die exposities kunnen hebben en de diverse tentoonstellingstechnieken centraal. In het sterke en verrassende essay Out of Place, Circulating Monuments gaat Mari Lending in op hoe er in de 19e eeuw gedacht werd over het verplaatsen van een gebouw of architecturaal element uit de originele context naar een museum. Volgens Lending werd deze ’translocatie’ niet zo problematisch gevonden als nu het geval is. Sterker nog, men geloofde dat architectuur – bijvoorbeeld fragmenten van het Parthenon – misschien zelfs beter tot haar recht kwam in de zalen van het museum dan op de oorspronkelijke plek: ze werd er immers goed belicht en netjes tentoongesteld. Wallis Miller bediscussieert vervolgens het gebruik en de problematiek omtrent het tentoonstellen van architectuurmodellen tijdens de Weimarrepubliek. Romy Golan gaat in op performances die een relatie aangaan met architectuur en de stad, en meer specifiek op Campo Urbano, een interventie in Como in 1969.

In de tweede sectie bespreken Paula Burleigh, Craig Buckley en Mark Wasiuta het ontstaan van immersive environments in de jaren zestig. Een bredere definitie van wat onder architectuur werd verstaan alsook nieuwe technologieën en technieken zorgden ervoor dat het tentoonstellen van architectuur radicaal veranderde. Tijdens de Trigon Biënnale in het Oostenrijkse Graz in 1967 bouwden architecten installaties die het bekijken van architectuur tot een ervaring transformeerden; in Parijs verraste de groep Utopie de wereld met een tentoonstelling bestaande uit opgeblazen plastic sculpturen en op de Wereldtentoonstelling van 1970 in Osaka creëerde het collectief E.A.T. een totaalervaring met geluid en licht.

In deel drie, ‘Public Encounters’, komt de relatie met het publiek aan bod. Kunnen tentoonstellingen sociaal geëngageerd zijn? Hoe wordt het publiek erbij betrokken? Simon Sadler bespreekt een aantal tentoonstellingen van Theo Crosby uit de jaren zeventig waarin gepoogd werd de betrokkenheid van de bezoeker bij zijn omgeving te verhogen en hem tot acties aan te sporen om de wereld te verbeteren. Het onderwerp van Federica Vannucchi’s essay is de Triënnale van Milaan in 1968, die nooit geopend werd vanwege rellen. Andres Kurg gaat in op de ‘papieren architectuur’ in de jaren tachtig in de Sovjet-Unie, een protestbeweging die via tentoonstellingen kritiek uitte op de toenmalige sovjetarchitectuur en de geïndustrialiseerde stad.

Het laatste deel, ‘Curatorial Acts’, gaat specifiek in op de rol van de curator. Helena Mattson beschrijft het grensgebied tussen architectuur en kunst in het museum aan de hand van het werk van Pontus Hultén als directeur van Moderna Museet te Stockholm. Liane Lefaivre bespreekt de exposities van Hans Hollein en de manier waarop zijn bekende motto ‘Alles is architectuur’ erin tot uiting komt. Irene Sunwoo toont aan hoe de Architectural Association, de architectuuropleiding in Londen, onder leiding van Alvin Boyarsky exposities als pedagogische methode gebruikte. Tot slot besteedt Léa-Catherine Szacka aandacht aan de gerenommeerde Architectuurbiënnale van Venetië, en meer bepaald aan de eerste editie van 1980 getiteld The Presence of the Past, die een belangrijke rol speelde in de ontwikkeling van het postmodernisme in de architectuur én de presentatie van architectuur in tentoonstellingsvorm.

Ondanks de verscheidenheid aan exposities, architecten en curatoren die de revue passeren in Exhibiting Architecture: A Paradox? blijft er toch iets knagen. Hoewel de essays een gefragmenteerd historisch overzicht geven (zowel chronologisch als geografisch) van de verschillende materialen, technieken en functies van architectuurexposities, en hoewel ze daarbij vragen oproepen over de potentie van de tentoonstelling als kritisch medium en als plaats voor publiek debat, lijkt iedereen behalve Bergdoll een directe confrontatie te vermijden met wat Pelkonen de ‘paradox’ van architectuurtentoonstellingen noemt. Uiteindelijk blijf je je dezelfde vraag stellen: ‘Wat moeten we met architectuur binnen de expositieruimte?’ Exhibiting Architecture: A Paradox? is een mooi vormgegeven bundeling van stuk voor stuk interessante essays, maar voor een uitgebreid antwoord op de vraag in de titel zullen we nog iets langer moeten wachten.

 

• Eeva-Liisa Pelkonen, Carson Chan & David Andrew Tasman (red.), Exhibiting Architecture: A Paradox?, werd in 2015 uitgegeven door Yale School of Architecture, 180 York Street, New Haven, CT 06511 (203.432.2288; architecture.yale.edu).