width and height should be displayed here dynamically

EXPO ’58

Het doctoraal proefschrift dat kunsthistorica Johanna Kint afgelopen jaar aan de Technische Universiteit van Delft verdedigde, is de eerste gepubliceerde, wetenschappelijke monografie over de Algemene en Universele Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel. Tot nu toe is er over de Brusselse Expo maar weinig verschenen; zelfs een aantal recent gepubliceerde overzichtswerken over wereldtentoonstellingen – zoals Ephemeral Vistas van Paul Greenhalgh en Architectuur van instructie en vermaak van Pieter van Wesemael – besteden nauwelijks aandacht aan Expo 58. Kints studie Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme wil deze ‘leemte’ in de wetenschappelijke literatuur goedmaken. In haar inleiding wijst ze met nadruk op de betekenis van Expo 58 als “eerste internationale naoorlogse manifestatie op wereldschaal”.

Zoals de titel van haar studie aangeeft, behandelt Johanna Kint Expo 58 vanuit een specifieke, ideologische invalshoek. In de eerste twee hoofdstukken bespreekt Kint een aantal cruciale, algemeen culturele ideologieën of utopieën van de naoorlogse periode. De volgende drie hoofdstukken zoomen in op de wijze waarop deze wereldtentoonstelling – onder het motto ‘Voor een Menselijker Wereld’/‘Pour un Monde plus Humain’ – humanistische idealen heeft gepromoot. Tenslotte evalueert Kint in de twee laatste hoofdstukken kort de ideologische vooronderstellingen achter recentere wereldtentoonstellingen, zoals Hannover in 2001 of de toekomstige Expo 2005 in Aichi.

Door het ‘humanistische modernisme’ als leidraad te nemen, hanteert Kint een methode die aansluit bij de eerder vermelde referentiewerken van Greenhalgh en Van Wesemael. Ook deze auteurs opteerden voor een thematische invalshoek in plaats van een evenementiële beschrijving van de betrokken wereldtentoonstellingen.

Kint vertrekt van de eenvoudige stelling dat het cultureel klimaat van de twintigste eeuw het karakter van een ‘januskop’ heeft. Het wordt beheerst door een aanhoudende spanning
– soms een dialectische wisselwerking, soms ook een onwrikbare tegenstelling – tussen alfa- en bètawetenschappen. Deze spanningsverhouding loopt als een rode draad door de algemene, omkaderende delen van het boek. Bij de aanvang van haar studie belicht Kint het specifieke ‘januskopkarakter’ van de periode onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog. In de spanning tussen alfa- en bètawetenschappen op dat moment ontwaart zij een ‘culturele paradox’. Enerzijds is er het sombere literaire en artistieke klimaat in het naoorlogse Europa. Kint illustreert dit – merkwaardig genoeg – uitsluitend met Angelsaksische literatoren als Aldous Huxley of George Orwell. Tegelijk blijft een zeker vertrouwen bestaan in een door de technologie beheerst Utopia. Zonder haar keuze expliciet te verantwoorden illustreert de auteur dit met onder meer het natuurwetenschappelijk werk van Burrhus Frederic Skinner en Julian Huxley.

De gebroeders Huxley – Aldous en Julian – voorzien de auteur van een ideale casestudie om die naoorlogse ‘culturele paradox’ te verduidelijken. Juist door de flagrante tegenstelling tussen hun beider overtuigingen, belichamen de broers op een voorbeeldige manier de spanningen tussen alfa’s en bèta’s. Terwijl de alfa Aldous Huxley in werken als Brave New World (1932), Ape and Essence (1948) en Brave New World Revisited (1958) waarschuwt voor de gevaren van de techniek en de ‘beestachtige’ menselijke natuur, ontwikkelt zijn broer Julian – gevierd bètawetenschapper en auteur van The Modern Synthesis (1942), Evolution in Action (1953) en Towards a New Humanism (1957) – een nieuw ‘evolutionair’ humanisme. Deze ideologie verbindt het darwinisme met een humanistisch optimisme, en getuigt van een onwankelbaar geloof in de technologie en de mens. Hoewel Julian een minderheidsstandpunt vertolkte, bood hij een niet te verwaarlozen alternatief voor de vigerende dystopieën. Belangrijk voor de studie van Kint is bovendien dat Julian zelf dit standpunt op Expo 58 kwam toelichten. In een lezing over “het lot van de mens op de drempel van het atoomtijdperk” (The Future of Man) gaf hij een stem aan het door de inrichters van de expo gepropageerde nieuwe humanisme.

Terwijl het thema van de januskop in de eerste hoofdstukken van het boek uitvoerig wordt toegelicht, komt de ‘alfa-bèta’-wisselwerking bij de daaropvolgende bespreking van Expo 58 nog nauwelijks ter sprake. De studie van Kint vertelt in hoofdzaak het officiële verhaal van de inrichters van de wereldtentoonstelling: een ‘bèta’-verhaal. Dat verhaal wordt niettemin zeer overtuigend geïllustreerd. Zo biedt de auteur enkele rake beschrijvingen van het Internationaal Paleis van de Wetenschap en toont ze het belang aan dat men op de wereldtentoonstelling hechtte aan de nucleaire wetenschap. Ook de paviljoenen van de Verenigde Staten en de Sovjetunie bespreekt ze in het licht van de ‘humanistische’ ideologieën die daar werden uitgedragen. Als exemplarische studie van de politieke spanningen ten gevolge van de Koude Oorlog levert dit zonder meer interessant materiaal op.

Het verlaten van de janusstrategie wordt vooral problematisch bij de behandeling van de architectuur van Expo 58. Door de tentoonstellingspaviljoenen louter “als materialisatie en visualisering van het naoorlogs modernisme” te beschouwen, mist de studie een genuanceerde blik. Kint weet weinig meer aan te reiken dan enkele voor de hand liggende formele categorieën: expostijl, gewaagde constructies, glazen dozen, kristalstructuren, uitspringende vlakken… Met deze enge stilistische benadering – het gevolg van een beperkende ideologische invalshoek – gaat de auteur voorbij aan de specificiteit van de verschillende paviljoenen. Niet alle gebouwen op Expo 58 vertolkten de humanistische ideologie op een expliciete en stilistisch herkenbare manier.

Pas op het einde van de bespreking van Expo 58 neemt de auteur even, zij het niet expliciet, het thema van de januskop terug op. In een treffende analyse van het Amerikaans paviljoen wijst Kint op een zekere vorm van zelfkritiek bij de tentoonstellingsmakers. Zo waren er bijvoorbeeld cartoons van Steinberg te zien die haaks stonden op het dominante thema van de glamoureuze ‘American way of life’, en die een minder positief, soms zelfs sarcastisch beeld van de kapitalistische samenleving toonden. Net deze spanningen tussen de officiële ideologische lading en de feitelijke presentatie illustreren treffend wat een studie van ‘Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme’ interessant kan maken.

 

• Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme van Johanna Kint werd in 2001 uitgegeven bij Uitgeverij 010, Watertorenweg 180, 3063 HA Rotterdam (010/433.35.09). ISBN 90-6450-428-8.