Eye Infection
De expositie Eye Infection in het Stedelijk Museum is samengesteld door Christiaan Braun van het particuliere Museum Overholland en werd ook door hem gefinancierd, met ruggensteun van medekunstverzamelaars. Museum Overholland – blijkens de catalogus wordt de naam nu plots als Museum Over Holland geschreven – was vroeger gehuisvest in een villa aan het Museumplein en is nu regelmatig met kleine presentaties ‘te gast’ in het Stedelijk. Eye Infection is echter een uitgebreide groepstentoonstelling die een groot deel van de bovenverdieping beslaat, en die werk bevat van Robert Crumb, Mike Kelley, Jim Nutt, Peter Saul en H.C. Westermann. Er is duidelijk een cruciaal verschil tussen Kelley en de andere vier: Kelley is een van de meest succesvolle hedendaagse kunstenaars, terwijl de anderen buiten of in de marge van de gevestigde kunstwereld actief zijn. In het kielzog van zijn succes heeft Kelley een herwaardering op gang gebracht voor de meer marginale figuren die hem hebben beïnvloed, en als scherp analyticus is hij ook degene die Eye Infection van een theoretische basis voorziet: Kelley betoogt dat de deelnemende kunstenaars de vervormingen en vereenvoudigingen van de moderne schilderkunst ‘desublimeren’ en expliciet karikaturaal maken. Zij ondermijnen aldus de hegemonie van het modernisme van binnenuit; de ‘mooie’ vereenvoudiging en abstractie van het modernisme slaan om in de ‘lelijke’ karikatuur. Hoewel hij niet de samensteller is, zoals in 1993 bij The Uncanny in Arnhem, is Kelley feitelijk het brein achter Eye Infection.
Voor Robert Crumb is het prentenkabinet ingeruimd. Er hangen – vaak bijzonder sterke – tekeningen uit het midden van de jaren zestig, naast voorbeelden van de undergoundstrips waarmee Crumb berucht en beroemd werd. De (minieme) variaties op enkele nooit variërende seksuele obsessies (zwarte laarzen, dikke konten) sorteren een soortgelijk effect als de beschrijvingen bij Markies de Sade: de obsessionele parade wordt door de voortdurende herhaling (met kleine variaties) uiteindelijk dodelijk vervelend. Ook Peter Saul maakt na de schilderijen uit de jaren 1960-1963 een weinig positieve ontwikkeling door; de vroege werken zijn ‘onzuivere’, painterly uitvoeringen van ‘pop art’ onderwerpen zoals koelkastinterieurs en Donald Duck, maar daarna verwerkt Saul steeds weer dezelfde, vloeibaar lijkende, surrealistisch-biomorfe mensenlichamen in allerlei allegorieën op de Verenigde Staten. Saul zet de figuren vaak als een soort cut-outs in felle acrylkleuren voor een achtergrond, waarmee hij nauwelijks uitstijgt boven de botte effecten van graffiti of muurschilderingen. Hij mag dan opzettelijk flirten met wat volgens de strenge normen van het modernisme ‘Slechte Kunst’ heet, zoals het surrealisme à la Dali, het is onduidelijk wat hij daarmee wint. Naast de (in veel opzichten verwante) allegorische tableaus van Immendorff verzinkt Saul in het niets. Jim Nutt is nóg een kunstenaar in het gezelschap die na een opmerkelijk begin inzakt: een werk als Cotton Mouth (1968), een op (of juister gezegd: achter) plexiglas geschilderde, cartooneske en door allerlei gezwellen vervormde gifgroene kop, is onvergelijkbaar veel geslaagder dan de reeks grijsbruine, pseudo-kubistische portretten die vanaf de jaren zeventig ontstaan. Ook hier gaat Nutts aandacht uit naar deformaties, naar enorme neuzen en vervormde gezichten, maar binnen een kubistisch idioom doen de vervormingen bijna automatisch artistiek aan: ze worden met andere woorden gesublimeerd, en dat maakt het resultaat zwak en braaf. Cotton Mouth is daarentegen nog steeds een verbluffende Über-karikatuur.
De grootste verrassing onder de deelnemers is de al twee decennia geleden overleden H.C. Westermann (1922-1981). Van hem zijn enkele kleine sculpturen te zien, en een groot aantal tekeningen (vaak geïllustreerde brieven) en bladen grafiek. In de apocalyptische Death Ships en de daaraan gerelateerde tekeningen verwerkt Westermann de Tweede Wereldoorlog tot helse allegorieën op de twintigste eeuw. Even prachtig zijn de brieven uit de jaren zestig die (onder meer) in de hemel rijzende moderne gebouwen, Sinclair-dinosaurussen en ‘Air Mail’-stempels met elkaar in verband brengen. Met het geschreven commentaar erbij portretteren deze beelden de Verenigde Staten als een ontwricht, tussen hemel en hel zwevend land. In al hun terloopsheid overtreffen deze nerveuze krabbels Sauls verstarde composities huizenhoog.
Naast Westermann zorgt ook Kelley voor enkele hoogtepunten, onder meer met The Sad Sack Series (1998), een serie schetsmatige tekeningen die nauw samenhangt met de installatie Sod & Sodie Sock van Kelley en Paul McCarthy uit hetzelfde jaar. Net als in die installatie draait het in de tekeningen om het leger, om disciplinering en de repressie van seksuele driften: “The camp structure is the structure of the family… The factory where reactionary ideology is produced.” Dergelijke reichiaanse teksten zijn echter maar één element in Kelleys bladen, die vol staan met groteske en obscene krabbels. Het andere uiterste (wat het formaat betreft) vormt Kelleys installatie Pay for Your Pleasure, een in zijn oeuvre cruciaal werk uit 1988 dat nu voor het eerst in Nederland wordt getoond. Het bestaat uit 42 grote schilderijen, steeds in één kleur uitgevoerd, die een grote en (meestal) moderne kunstenaar, schrijver of denker afbeelden, en voorzien zijn van een citaat van de betrokkene waarin een verband gelegd wordt tussen kunst en misdaad – vaak moord. Een werkje geschilderd door een echte (in dit geval Nederlandse) crimineel maakt eveneens deel uit van de installatie; collectebussen vragen om geld voor slachtofferhulp. Pay for Your Pleasure is een perfide hommage aan een bloeiende traditie die, met name sedert de romantiek, kunst als grensoverschrijdende praktijk met misdaad gelijkschakelt.
Eye Infection is een dubbelzinnig geschenk van Braun en zijn collega-verzamelaars: het is duidelijk ook een uiting van ergernis, aangezien het Stedelijk niet meer in staat lijkt om dergelijke tentoonstellingen zelf te organiseren. Hoewel niet alle deelnemende kunstenaars overtuigen, is Eye Infection als geheel ook een geslaagd pleidooi voor het type groepstentoonstelling dat méér wil zijn dan een bloemlezing van jonge hippe kunstenaars – voor de groepstentoonstelling die langs visuele weg iets wil beargumenteren of in ieder geval materiaal voor reflectie wil aandragen. Dergelijke tentoonstellingen hebben door de haastige wijze waarop ze de afgelopen jaren in elkaar zijn gedraaid ten onrechte een slechte naam gekregen. Eye Infection laat zien dat ze cruciaal zijn voor een kunstwereld die haar eigen idées reçues kritisch blijft bevragen en niet in de rigor mortis van het provincialisme wil belanden; kortom, een kunstwereld die aan het lot van het Stedelijk wil ontsnappen.
• Eye Infection loopt nog tot 20 januari in het Stedelijk Museum, Paulus Potterstraat 13, Amsterdam (020/573.29.11; www. stedelijk.nl).