width and height should be displayed here dynamically

Gent-Antwerpen/Antwerpen-Gent

Resumeren we. Op 1 oktober 1997 treedt Robert Hoozee, voormalig conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Gent, in dienst als hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen. Nauwelijks een week later – op 7 oktober – aanvaardt de Vlaamse Minister van Cultuur, Gezin en Welzijn Luc Martens het totaal onverwachte ontslag van de hoofdconservator, die meteen terugkeert naar het Gentse Museum. De Minister, hoewel verbijsterd, reageert kordaat. Reeds op 14 oktober wordt Paul Huvenne, voormalig conservator van het Rubenshuis te Antwerpen, als de nieuwe hoofdconservator van het Koninklijk Museum voorgesteld.

In het persbericht naar aanleiding van de bekendmaking van de aanstelling van Paul Huvenne stelt de Minister van Cultuur het volgende: “Vlaanderen telt een aantal interessante musea voor schone kunsten. Ik bepleit een nauwere samenwerking en afstemming van deze musea op het vlak van hun profiel, hun collectie en de museumwerking. Daar waar de Brugse musea zich best profileren rond de Vlaamse Primitieven en het Museum voor Schone kunsten te Gent rond de 19de- en 20ste-eeuwse kunst, zo zou het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten zich meer uitdrukkelijk kunnen profileren als een renaissance- en barokmuseum. Aldus zou een boeiende complementariteit kunnen ontstaan tussen de musea voor schone kunsten binnen de Vlaamse Gemeenschap met een sterker profiel wat de collectie betreft”.

Dat de Minister van Cultuur zich op zo’n heldere en nadrukkelijke manier uitspreekt over een aantal van de belangrijkste kunstmusea in Vlaanderen, stemt positief. Al te lang hield het centrale Vlaamse bestuur zich afzijdig. Bovendien is het verheugend dat de voorgestelde taakverdeling inhoudelijk bij de collecties aansluit. Anderzijds is de snelheid waarmee de Minister tot vaststellingen en richtlijnen komt, een beetje onthutsend. De ommezwaai voltrekt zich al even abrupt en onverwacht als het ontslag van Robert Hoozee. Tot voor 7 oktober maakte Hoozee in talrijke interviews duidelijk dat in de collectievorming van het Antwerpse museum het accent zou liggen op zijn specialisme, de 19de en 20ste eeuw. Enkele dagen na zijn ontslag heeft het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten een totaal ander gelaat gekregen: het is nu een museum voor oude kunst, terwijl het Gentse Museum voor Schone Kunsten tot een instelling voor de 19de en 20ste eeuw wordt uitgeroepen. In grote lijnen zijn we het met deze visie eens, toch lijken enkele bemerkingen, aanvullingen en nuanceringen gepast.

1) Minister Martens doet in één adem uitspraken over de collectie-accenten van de musea van Antwerpen, Gent en Brugge, terwijl de musea van Brugge en Gent nog steeds ressorteren onder een stedelijke overheid, wat zich tot nader order vertaalt in beperkte financiële en personele middelen. Als de Minister wenst dat het Antwerpse museum zich op oude kunst concentreert, en het Gentse museum op de 19de en 20ste eeuw, dan moet terzelfder tijd gegarandeerd worden dat laatstgenoemd museum haar inhoudelijke taken kan opnemen met personele en financiële middelen die evenwaardig zijn aan die van het Antwerpse museum. Dit is des te noodzakelijker aangezien het Gentse museum zich zou inzetten voor het meest problematische kunsthistorische gebied binnen de Vlaamse musea – de 19de- en 20ste-eeuwse kunst.

Waar de Minister ervoor pleit “de wetenschappelijke opdracht van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te verruimen tot de andere musea voor schone kunsten, inzonderheid deze van Gent en Brugge”, wordt deze profilering onvoldoende doorgedacht. Als men ervan uitgaat dat het Museum voor Schone Kunsten van Gent en het Antwerpse Koninklijk Museum elk een inhoudelijk terrein voor hun rekening nemen, dan is het uiteraard wenselijk dat beide instellingen over een eigen wetenschappelijk draagvlak beschikken.

2) Het pleidooi voor een taakverdeling tussen de belangrijkste Vlaamse museale instellingen, laat enkele fundamentele vragen onbeantwoord. Wat moet er gebeuren met de collectiedelen die in de verschillende instellingen minder of niet (meer) zullen worden geactiveerd? In geen geval mag de beperking van de programma’s ertoe leiden dat belangrijke ensembles bevroren worden. Ook in die zin moet de Vlaamse Gemeenschap zich er rekenschap van geven dat de op 14 oktober geformuleerde visie tot verdere denkpistes verplicht. De opmerking van Minister Martens, dat de belangrijke 19de- en 20ste-eeuwse ensembles van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten – hij vermeldt de collecties Ensor en Wouters, het Vlaams Expressionisme en “een aantal naoorlogse ontwikkelingen” – “in samenhang met verzamelingen uit andere musea” moeten worden gezien, schept naar we hopen een opening om in deze richting verder te denken.

3) Minister Martens bepleit een herdenking van de rol van het Internationaal Cultureel Centrum (ICC), dat sinds 1992 onder de verantwoordelijkheid van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten valt. “De werking van het ICC past niet in het profiel van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten,” stelt hij terecht, maar bij de opmerking van de Minister dat deze rol “ondertussen door andere instellingen werd overgenomen”, moeten we ons vragen stellen. Immers, op welke wijze maken de bedoelde instellingen, zoals het MUHKA, deze rol waar? De malaise in het MUHKA leek een tijdje geleden ook door de Minister te worden onderkend. Dat bleek alleszins uit het in de beleidsbrief Musea 1996-1999 geuite voornemen om deze instelling door een visitatiecommissie te laten doorlichten. Voorzover we weten, is dit nog steeds niet gebeurd. We dringen erop aan dat deze onafhankelijke analyse alsnog voltrokken wordt.

4) De oproep van de Minister tot een verruiming van de wetenschappelijke opdracht van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, is op zich volkomen terecht, maar zoals reeds hoger opgemerkt, is het wenselijk om ook de musea in Gent en Brugge in dit opzet te betrekken. Even gepast lijkt ons het advies voor meer overleg tussen het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten en de universiteiten. Waar de Minister dit overleg echter kadert in de noodzaak om “afspraken te maken over het globaal wetenschappelijk takenpakket voor het kunsthistorisch onderzoek in Vlaanderen”, menen we dat deze contacten veel ruimer moeten worden gezien. We stellen vast dat de resultaten van het wetenschappelijke werk aan de universiteiten, veel te weinig tot de museumzalen doordringen. Het advies om “het aanwerven van externen op de werkingsbegroting” (…) “zoveel mogelijk” te beperken, mag in die zin verontrusten. Het spreekt vanzelf dat wanneer buiten het museum onderzoek verricht wordt dat aansluit bij de collectie en het tentoonstellingsbeleid van het museum, de resultaten daarvan binnen de museale instelling moeten kunnen worden getoond. We dringen dan ook aan op een intense samenwerking tussen de Belgische musea enerzijds, en de binnen- én buitenlandse universiteiten anderzijds. Een goed, zij het al te eenmalig voorbeeld daarvan was de samenwerking tussen het Museum voor Schone Kunsten van Gent en het Spencer Museum of Art (dat deel uitmaakt van de University of Kansas), die vijf jaar geleden in de uitstekende tentoonstelling Les Vingt en de avant-garde in België zijn beslag kreeg.

Wie zich bezint op de musea, en in dit kader overleg bepleit met de Vlaamse universiteiten, moet bovendien de gebreken van deze gesprekspartner onder ogen durven zien. De Minister stelt terecht dat “de output van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten als wetenschappelijke instelling (…) momenteel te beperkt is”, maar hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot het kunsthistorisch onderzoek aan onze universiteiten. Meer zelfs, de malaise in de musea wordt geconsolideerd door de bedenkelijke kwaliteit van de opleidingen aan de kunsthistorische faculteiten die voor de scholing van onze museummensen instaan.