width and height should be displayed here dynamically

Gordon Matta-Clark

Gordon Matta-Clark geniet vooral bekendheid vanwege zijn spectaculaire Cuttings, waarbij hij geometrische vormen uit de muren, vloeren en plafonds van leegstaande en vervallen panden sneed. Een paar van zijn bekendste ingrepen zijn het in Antwerpen gerealiseerde Office Baroque (1977) en het werk Splitting (1974), waarvoor hij een volledige woning in twee zaagde. Tijdens zijn korte artistieke loopbaan – Matta-Clark stierf in 1978 op 35-jarige leeftijd aan kanker – realiseerde hij echter een oeuvre dat zowel vormelijk, inhoudelijk als conceptueel gekenmerkt wordt door een enorme diversiteit. Niet al zijn werk heeft een architecturale inzet. Hij ontwikkelde ook ‘culinaire’ projecten, zoals de alchemische bereiding van foto’s of de oprichting van het restaurant Food voor de artistieke gemeenschap in SoHo; hij maakte documentaires over zijn Cuttings en films over de underground van New York en Parijs; hij realiseerde fotografische reeksen over ‘wachtgevels’ of over graffiti in New York; en hij organiseerde performances en nam deel aan (dans)voorstellingen van bevriende dansers en choreografen. Eén medium valt op door zijn afwezigheid, terwijl het in de jaren 1960-70 nochtans ongemeen populair was: tekst. In tegenstelling tot veel van zijn minimalistische en conceptuele tijdgenoten en vrienden – zoals Daniel Buren, Robert Morris, Dan Graham, Donald Judd, Richard Serra en Robert Smithson – ‘produceerde’ Matta-Clark geen kritische essays of teksten. Hij had niet de behoefte om zijn werk discursief te ondersteunen, door reflecties op eigen projecten of door theoretische stellingnames ten opzichte van collega’s. Matta-Clark komt alleen aan het woord in een beperkt aantal interviews. Hij heeft zich nooit als theoreticus geprofileerd, hij was vooral een man van de fysieke actie, een uitvoerder, een gedreven en begenadigd performer. Zijn werk viel dan ook moeilijk los te koppelen van de figuur Matta-Clark. Ook in het dagelijkse leven stond hij bekend om zijn uitgesproken fysieke presentie, zijn exuberante levensstijl en zijn buitengewoon charisma. Matta-Clark was een van de spilfiguren in de artistieke kolonisatie van de wijk SoHo, het mekka van de internationale kunstwereld aan het eind van de jaren zestig. Hij werd omringd door een grote schare vrienden, bewonderaars, mentoren en weldoeners. Deze – ondertussen vaak notoire – figuren komen uitgebreid aan het woord in de catalogus van de eerste grote retrospectieve in het Museum of Contemporary Art van Chicago in 1985, meteen ook de eerste monografie over Matta-Clark. Eén na één getuigen zij over ‘de figuur en het werk’, de ene keer door een persoonlijke ode aan het werk te brengen, dan weer door verhalen over gemeenschappelijke avonturen in SoHo, anekdotes over zijn legendarische danscapaciteiten, beschrijvingen van de halsbrekende ondernemingen die de Cuttings waren, of door lyrische herinneringen aan de ervaring die de uiteindelijke werken ‘in het echt’ opleverden. (Het feit dat de meeste werken slechts korte tijd bestonden en slechts door enkele insiders gezien en beleefd werden, heeft de legendarische status ervan zonder twijfel versterkt.) De afwezigheid van een ‘eigen’ uitgebouwd kritisch vertoog, gecombineerd met de unaniem lovende getuigenissen over het werk én de ‘legende’, heeft de postume kritische receptie van Matta-Clarks oeuvre grondig getekend. Vaak wordt hij gezien als het type kunstenaar dat definitief afrekent met het modernistisch idioom van de wereldvreemde eenzaat, als een wereldse vrijbuiter die artistieke gevoeligheden verbond met politiek en sociaal bewustzijn, persoonlijke charme met conceptuele rigiditeit, en esthetisch raffinement met ruwheid en nonchalance.

Dat is ook de teneur van een onlangs verschenen monografie. Naast enkele van de bestaande interviews uit 1985 – getuigenissen over Matta-Clark van onder meer John Baldessari, Dennis Oppenheim, Joseph Kosuth en Lawrence Weiner – bundelt het boek drie nieuwe essays, twee ongepubliceerde interviews en een verzameling cruciale historische teksten, artikels en interviews. In het hoofdessay lijkt Thomas Crow in eerste instantie van plan om de mythologisering van Matta-Clark te doorbreken en te contextualiseren. Hij vertrekt daarbij van de stelling dat Matta-Clark zélf zijn eigen mythe heeft gecultiveerd, niet zozeer vanuit narcisme, maar om af te rekenen met de last van zijn persoonlijke en artistieke erfenis. Gordon Matta-Clark was immers de zoon van Roberto Matta-Echaurren, de befaamde Chileense surrealistische schilder en een prominente figuur binnen de avant-gardemilieus van zowel New York als Parijs. Zijn peter (en die van zijn tweelingbroer Sebastian) was bovendien niemand minder dan Marcel Duchamp. Matta-Clark heeft steeds gepoogd om die erfenis met een eigen overtuigend artistiek ‘project’ te counteren en te overstijgen. Crow herkent dit vooral in zijn fascinatie voor alchemie. Hij betoogt terecht dat het belang van alchemie – als allegorie voor zelfanalyse – in Matta-Clarks werk tot op heden onderbelicht is gebleven, maar vervolgens wil Crow te allen prijze aantonen dat zowel het vroege als het latere werk van deze notie doordrongen is – te beginnen bij de letterlijke ‘bereiding’ van allerhande materialen tot de latere behandeling van gebouwen als ingrediënten voor ruimtelijke transformaties. Gebouwen stonden bij Matta-Clark symbool voor het omhulsel van het lichaam; zijn insnijdingen zouden dan metaforen zijn voor een exploratie van het eigen innerlijk.

Volgens Crow is het organische kunsthistorische model van de artistieke ontwikkeling, als een proces van trial and error, niet van toepassing op het oeuvre van Matta-Clark. Matta-Clark wist van bij het begin zeer goed waar hij naartoe wilde en hanteerde een duidelijk omlijnd conceptueel raamwerk. Zijn oeuvre werd geïnspireerd door niets minder dan een ‘visionair’ programma. Crow blijft deze stelling niet alleen hardnekkig verdedigen, hij bouwt al zijn argumenten op vanuit het werk én de figuur van de kunstenaar. Werkbeschrijvingen wisselt hij af met ellenlange citaten uit interviews en bijhorende biografische anekdotes, gaande van de verhouding met zijn vader tot zijn schuldgevoel over de zelfmoord van zijn tweelingbroer. Hoewel Crow bij het begin stelt dat Matta-Clark met zijn fascinatie voor alchemische processen het louter fenomenologische onderzoek van de minimal art wilde uitbreiden, werkt hij die vergelijking niet verder uit. Hij legt evenmin een relatie met tijdgenoten van Matta-Clark die een (al dan niet vergelijkbare) interesse koesterden voor alchemie en esoterie, waaronder Paul Thek, James Lee Byars of zelfs Joseph Beuys. Met deze ‘inwaartse’ contextualisering en voortdurende identificatie tussen werk en figuur slaagt hij er niet in de bekritiseerde mythologisering te ontmantelen. Integendeel, het resultaat is een gedegen maar vooral smakelijk relaas van Matta-Clarks talrijke ‘avonturen’. De tekst eindigt met de ronduit pathetische uitspraak van Chris Burden dat de dood van Matta-Clark niet enkel een persoonlijk verlies betekende, maar bovenal “een verlies voor de kunst”. Zo wordt Matta-Clark bijgezet in het rijtje van andere te vroeg gestorven coryfeeën van de sixties en seventies zoals Jimi Hendrix, Janis Joplin, Eva Hesse en Robert Smithson, die, mochten ze langer geleefd hebben, ongetwijfeld nog nieuwe artistieke horizonten zouden hebben verkend.

De andere ‘nieuwe’ essays, van respectievelijk Christian Kravagna over de rol van de fotografische documentatie en van Judith Russi Kirshner over het idee van gemeenschap in het werk van Matta-Clark, beperken zich tot omstandige documentaire beschrijvingen. Fundamenteel nieuwe inzichten levert dit niet op, hoewel de kansen er nochtans waren. Het boek is immers geïllustreerd met tal van tot dusver ongepubliceerde documenten, waaronder interviews, foto’s, schetsen en brieven uit de Gordon Matta-Clark Estate. Een van de illustraties toont een intrigerende brief die Matta-Clark in 1973 schreef aan zijn collega’s van het collectief Anarchitecture. Hij doet er allerlei voorstellen voor alternatieve vormen en begrippen van ruimte en architectuur, gaande van “een perfect comfortabele plaats om tussen de stenen te leven” tot het bezetten van “de ruimte tussen bewegende voertuigen”. In de begeleidende tekst stelt Judith Russi Kirshner tot haar ontsteltenis vast dat Matta-Clark onder meer een schets maakte van de in 1973 net opgeleverde Twin Towers. Hij trok een kruis over beide torens en voorzag ze van het opschrift “erase all the buildings on a clear horizon”. Verder dan die vaststelling gaat ze echter niet. Evenmin waagt ze zich aan een gedegen onderzoek naar de rol en betekenis van een collectief als Anarchitecture binnen de kunst- en architectuurproductie van de jaren zeventig. Het is dan ook aan de lezers om te beslissen of zij, zoals Ted Greenwald in een artikel in Flash Art ooit stelde, “over” het werk van Matta-Clark, dan wel “omwille van” het werk willen nadenken. Nog steeds roept het werk van Matta-Clark belangrijke vragen op die de persoonlijke context en het universum van de kunstenaar overstijgen. Die worden in deze monografie jammer genoeg niet gesteld, laat staan beantwoord.

Corinne Diserens (red.), Gordon Matta-Clark, met essays van Thomas Crow, Judith Russi Kirshner en Christian Kravagna, werd in 2003 uitgegeven bij Phaidon Press Limited, Regent’s Wharf, All Saints Street, London N1 9PA (020/78.43.12.34; www.phaidon.com). ISBN 0-7148-3916-7.