width and height should be displayed here dynamically

Greet ten Holte. Wegbereider van het internationaal cultuurbeleid, 1945-1973

Er gaat bijna geen dag voorbij zonder nieuws over de nog altijd achtergestelde positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en in andere sectoren van de maatschappij. Als je beseft dat je tot 1957 als getrouwde vrouw geen recht had op arbeid in overheidsdienst (lees onder meer De omwenteling van Suzanna Jansen) en dat iemand als Victorine Hefting (de enige vrouwelijke museumdirecteur die het Kunstmuseum in Den Haag heeft gekend) in 1950 volgens de regeltjes van de wet als directeur werd ontslagen omdat ze in het huwelijksbootje was gestapt, dan begrijp je dat de cultuuromslag niet té vroeg is begonnen.

Als cultuuromslag en als noodzakelijk bewustwordingsproces, zo valt de grote aandacht voor kunst van vrouwen uit te leggen, in musea, galeries, in de pers en op sociale media, in Nederland en in België. In de huidige collectiepresentatie van het Stedelijk Museum komt het ‘Vrouwelijk perspectief in de jaren zestig’ aan de orde, onder andere met Elaine Sturtevants Raysse Tableau à haute tension (1969). In een zaaltekst iets verderop staat dat de vroegere directeur Edy de Wilde er een ‘hiërarchische kunstopvatting’ op nahield. Dat is kritiek van binnenuit. De aandacht voor het een staat kennelijk niet los van het bekritiseren van het ander. Overigens worden vrouwelijke kunstenaars soms wat al te gemakkelijk in het hoekje van de vergetelheid geplaatst. Zo begint zich een hardnekkig misverstand af te tekenen als zou Suze Robertson (1855-1922) onlangs in de schijnwerpers zijn gezet om haar werk aan die vergetelheid te ontrukken. Gaat dat niet wat ver? De mooie tentoonstelling van Robertson in Panorama Mesdag in Den Haag bevestigde alleen maar haar reputatie. Het Kunstmuseum Den Haag ‒ dat jaren terug al de beschikking kreeg over een langdurig bruikleen van Robertsons schilderijen en werken op papier van de in 1962 opgerichte Suze Robertson Stichting ‒ heeft haar de laatste decennia vaak genoeg in de vaste opstelling van de eigen collectie getoond.

Hoe zit het met de aandacht voor die tientallen, honderden medewerkers, zowel mannelijke als vrouwelijke, die voor en achter de schermen decennialang actief zijn geweest, feitelijk vaak zo goed als onzichtbaar bleven, maar die erg belangrijk waren voor de totstandkoming van talloze tentoonstellingen in binnen- en buitenland? Tot op heden is die beperkt gebleven. Gelukkig is er nu een publicatie over Greet ten Holte (1910-1999), een vrijgevochten, stug sigaretten rokende vrouw die haar sporen in de naoorlogse jaren tot in de jaren zeventig heeft verdiend en die als een ‘spin in het web’ fungeerde.

De andere helft. Het aandeel van vrouwen in de Nederlandse kunstwereld is een initiatief van het RKD ‒ Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, het Rijksmuseum, het Stedelijk Museum, Museum Boijmans Van Beuningen en de Universiteit van Amsterdam. Het gaat om een grootschalig onderzoek naar de inbreng en het functioneren van vrouwen in de Nederlandse kunstwereld tussen 1780 en 1980. Momenteel zijn er ruim dertig instellingen aan verbonden: musea, universiteiten en enkele veilinghuizen. Er vonden de laatste tijd diverse expertmeetings plaats. Het in kaart brengen, analyseren en interpreteren van de werkzaamheden van vrouwelijke medewerkers in de museale wereld (overigens ook veel vrijwilligers) en van vrouwelijke verzamelaars vult een ernstige lacune. De inhaalslag is broodnodig, ook internationaal. Zo vond in maart 2023 een congres plaats over vrouwelijke sleutelfiguren in de totstandkoming van de collecties die het Prado Museum in Madrid rijk is. Ook in maart werd in het Rijksmuseum het symposium Women in the Museum. Shattered Ceilings gehouden, dat onder meer de verdienste valt te noemen van de werkgroep Vrouwen van het Rijksmuseum, sinds maart onder voorzitterschap van Jenny Reynaerts. Het boek over Greet ten Holte heeft met dit alles een buitengewoon relevante context gekregen.

De publicatie is een ‘eerste weerslag’ van lopend promotieonderzoek van Roosmarijn Hompe naar meer dan tweehonderd exposities van Nederlandse kunst en vormgeving uit de jaren 1945-1973, die door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (later enige tijd ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk geheten) werden uitgezet. Het gaat deels om de wording van een min of meer serieus ‘kunstbeleid’, tussen aanhalingstekens, want de eerste officiële nota met betrekking tot internationaal cultuurbeleid verscheen pas in 1970.

Vrijwel alle afbeeldingen komen uit Greet ten Holtes privéarchief, dat vorig jaar door de familie werd geschonken aan de bibliotheek van het Stedelijk Museum. Het is beslist geen traditioneel boek dat je van kaft tot kaft leest. Het oogt eerder als een zorgvuldig geordend archief. De opmaak was in handen van Irma Boom en Anna Moschioni, een mooi staaltje vormgeving waar het plezier van afspat. Honderden foto’s van officiële gelegenheden en diverse privékiekjes, affiches, krantenknipsels, al dan niet beschreven ansichtkaarten, entreebewijzen, handgeschreven en uitgetikte brieven (inclusief correcties), menukaarten, nota’s van restaurants: het is een feest om het allemaal te bekijken. Ten Holte die bij haar tent zit, op doorreis naar Salzburg (1960), Ten Holte die naar een foto wijst met het ontwerp van de Nederlandse inzending voor de Triënnale van Milaan (1957), Ten Holte met haar ‘helpers’ bij de opbouw van een tentoonstelling in Skopje (1953) en Ten Holte die welgeteld 41 keer haar coupé moet verlaten omdat de ‘expresstrein’ naar Wenen 41 keer stopt en zij dus 41 keer haar ‘middeleeuwse’ schatten moet controleren (1962). Dit alles volgens een krantenartikel. Het is een wereld die je je bijna niet meer kunt voorstellen. Er doemt een beeld uit op van energieke, bruisende activiteiten, bedoeld om het werk van kunstenaars, gevestigde dan wel volstrekt onbekende namen, voor het internationale voetlicht te krijgen. Het brengt een licht melancholisch gevoel met zich mee, een gevoel dat kunst er in die jaren echt toe deed, zoals Jan Teeuwisse in zijn voorwoord treffend opmerkt. Een observatie die moeilijk met argumenten hard te maken valt, maar die tamelijk relevant lijkt.

Het internationale tentoonstellingsbeleid van de naoorlogse jaren in Nederland is in uiteenlopende publicaties in kaart gebracht, maar niet vanuit het perspectief van een (ondersteunend) beleidsmedewerker. Dat alleen al is bijzonder. Greet ten Holte was als ambtenaar nauw betrokken bij talloze activiteiten en manifestaties, biënnales, triënnales, groepsexposities en eenmansexposities. Vaak genoeg werkte ze zonder al te veel ondersteuning. Het leidde ertoe dat ze nogal eens oververmoeid raakte. Niet zo verwonderlijk, want ze was ongelooflijk veel meer dan alleen maar ‘secretaresse’. Het is dus reëel om op te merken dat haar tomeloze inzet structureel is onderschat, afgezien van een enkeling (Sandberg bijvoorbeeld) die er oog voor had. Pas aan het einde van haar carrière, in 1972, werd zij benoemd tot Hoofd van het Bureau Tentoonstellingen Buitenland, nadat zij veel eerder, in 1958, officieel was aangesteld als secretaris van de Coördinatiecommissie Buitenlandse Tentoonstellingen.

In een viertal hoofdstukken, waarin de kopstukken uit die tijd telkens weer opdoemen ‒ natuurlijk Sandberg en A.M. Hammacher, maar ook Coert Ebbinge Wubben, de ondergewaardeerde Karel Schuurman die een aantal jaar Ten Holtes leidinggevende was en met wie zij goed overweg kon, Hendrik Jan Reinink, de bekende directeur-generaal voor de Kunsten en voor de Buitenlandse Culturele Betrekkingen, Jan Engelman, W. Jos. de Gruyter ‒ schetst de auteur in grote lijnen een beeld van de naoorlogse kunstwereld. Die had toen nog een wat verzuild karakter, een spiegel van de samenleving in de late jaren veertig en vijftig. In de loop van de jaren zestig veranderde dat. De auteur heeft gebruikgemaakt van bekende en vaak geraadpleegde secundaire literatuur op dit terrein, maar ook nieuwe bronnen aangeboord. Dat maakt het viertal inleidingen (vooral de vierde) de moeite meer dan waard, hoewel Ten Holte soms wat te ver achter de schermen verdwijnt. Het is een keuze geweest, maar dit wreekt zich in de eerste beschouwing, ‘De (weder)opbouw van de Nederlandse kunstwereld na 1945’, die voor de meer ingevoerde lezer niet zo veel nieuws bevat. Er staat genoeg tegenover: een gedocumenteerd verslag, met de nodige petite histoire in de derde inleiding, van de beslommeringen, perikelen en al het gedoe om tot een gedegen coördinatie te komen van de reizende tentoonstellingen, met vallen en opstaan, en of die nu in Venetië, Charleroi, Rome of Zagreb plaatsvonden. En die gedegen coördinatie moest weer leiden tot een beleid waarmee Nederland internationaal op de kaart werd gezet en kunst als ideologisch instrument werd gehanteerd, bijvoorbeeld om de Nederlandse identiteit te versterken.

Er blijven vragen. Nogal wat exposities vonden plaats in de Scandinavische landen. Waarom? Omdat die landen politiek ‘ongevaarlijk’ waren? En hoe zat het met geld, geldstromen, subsidies van instellingen, de financiële input van de ministeries? Ten Holte maakte in kunstenaarsateliers vaak de selectie van de schilderijen, sculpturen, werken op papier en niet te vergeten textiele werken. En het bleef niet bij de selectie; vervolgens was zij ook direct betrokken bij het transport en bij de zaalinrichting. Dat relativeert de inbreng van een Sandberg, Hammacher, Oxenaar en andere museumdirecteuren, die als voorzitters van de tentoonstellingscommissies jarenlang een doorslaggevende stem hadden. Hompe heeft hiermee iets in handen dat hopelijk in haar dissertatie meer aandacht kan krijgen. In plaats van te spreken over de esthetiek van Willem Sandberg, zal misschien in het vervolg gesproken moeten worden over de esthetiek van Willem Sandberg-Greet ten Holte.

Greet ten Holte heeft met dit boek de aandacht gekregen die haar toekomt. Het vraagt om meer. Het is erg nodig dat ook andere vrouwelijke museumdirecteuren, conservatoren én ambtelijke medewerkers die soms decennialang achter de schermen werkten, meer in de schijnwerpers komen te staan. Hompe staat zelf kort stil bij Emmy Rutten-Broekman in verband met de totstandkoming van buitenlandse tentoonstellingen en bij Jet van Dam van Isselt, een naam die iedere onderzoeker die zich met de naoorlogse kunstwereld bezighoudt kent, maar die tot nu toe nog amper een gezicht heeft gekregen. En wat te denken van Ida C.E. Peelen, die in 1918 werd benoemd als directeur van het Rijksmuseum Huis Lambert van Meerten in Delft: voor zover mij bekend de allereerste vrouwelijke directeur in Nederland. Denk ook aan Ellen Joosten, die voor het Kröller-Müller Museum zo belangrijk is geweest in de jaren toen het museum een internationale koers voer onder Hammacher en vanaf 1963 onder Rudi Oxenaar. En denk aan de onlangs overleden Liesbeth Brandt Corstius, die in de pers werd geafficheerd als ‘onvermoeibaar wegbereider voor vrouwelijke kunstenaars’. Dan is er de Vlaamse Renilde Hammacher-van den Brande, die de belangstelling in Nederland voor het surrealisme op gang heeft gebracht, maar die zo ontzettend veel meer heeft gedaan, ook in Vlaanderen. Haar viel al eens een tentoonstelling ten deel in Boijmans Van Beuningen én een boekje in de reeks Boijmans Studies (besproken door Fieke Konijn in De Witte Raaf, nr. 167, 2014), maar een breder opgezette publicatie zou op zijn plaats zijn. En ten slotte: denk aan Marja Bosma, die onlangs afscheid nam van het Centraal Museum Utrecht met een mooie, maar veel te bescheiden tentoonstelling.

Een paar opmerkingen. De bekende Utrechtse kunsthistoricus Jan van Gelder was na de oorlog veel korter dan Hompe doet voorkomen directeur van het Mauritshuis in Den Haag; hij nam er al in 1946 ontslag. Het Rijksmuseum Kröller-Müller heeft nooit een bruikleen van schilderijen van Van Gogh gekregen van ‘ingenieur’ Vincent Willem van Gogh, wél het Stedelijk Museum, al vóór de Tweede Wereldoorlog. Het is wat makkelijk te beweren dat de toekomst van de moderne kunst zich aankondigde met de ‘Bekendmaking’ van de Informele Groep in maart 1960. En ten slotte: Greet ten Holte wordt op een foto van 9 maart 1973 niet geflankeerd door Hermine van Hall en Ger Lataster, maar door Agnes en Frits Becht.

Het is nu wachten op Roosmarijn Hompes proefschrift, waarin de internationalisering van de naoorlogse kunstwereld en de rol en inzet van zowel mannen (Schuurman) als vrouwen (Van Dam van Isselt) volop aandacht krijgen. Dan kan ook het verbinden van ‘landen, culturen en mensen in een wereld die nog lang niet zo verbonden was als nu’ uitvoeriger ter sprake komen. Te hopen valt dat er een mooie handelseditie van in de winkel komt te liggen.

 

Roosmarijn Hompe, Greet ten Holte. Wegbereider van het internationaal cultuurbeleid, 1945-1973, Zwolle, Waanders Uitgevers, ISBN 9789462623835.