width and height should be displayed here dynamically

Henri Cartier-Bresson

De qui s’agit-il? heet de prestigieuze retrospectieve gewijd aan de 95-jarige fotograaf Henri Cartier-Bresson. Dit is dan helaas meteen de laatste vraag die er gesteld wordt. De toon is immers die van de hulde waarin evidenties herhaald, niet getoetst worden.

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw – zou je denken – is er toch zoveel weggespoeld van de wereld waarin deze foto’s geworteld zijn, dat die afstand hoe dan ook onder ogen moet worden gezien. Niet dus in de Bibliothèque Nationale waar je – overigens met nostalgisch plezier – een tentoonstelling bezoekt met dat typisch opgewekte triomfalisme van de fifties. Meteen bij het binnenkomen herkende ik het: golvende witte wanden, het aandoenlijk optimisme van nieuwe gestroomlijnde tijden, een aversie tegen structuur en verschil, een mateloze liefde voor de continuïteit – kortom de grote omhelzing. Hier was ze dus weer, die troost.

En dat allemaal rond het scherpste fotografische oog van de vorige eeuw. Een visuele intelligentie zo uitzonderlijk dat ook de twintigste eeuw onvermijdelijk Frans zal blijven. De universele aantrekkelijkheid van de beelden wijst hier niet op een basale sentimentaliteit, maar steunt op een unieke, scherpe observatie. Zijn toon is gevaarlijk luchtig, zijn generositeit wordt steeds overschaduwd door afstandelijkheid – desondanks in perfecte overeenstemming met een aanhoudend groot publiek. Geen enkel beeld is het slachtoffer van de stroomlijning die de hele beeldcultuur heeft klemgezet. Geen spoor van publiciteit, van Hollywood, van fotomagazines, van formalisme: aan geen van de foto’s kleeft de zware iconografie van het geïndustrialiseerde beeld. Radicaal extraterritoriaal en toch die perfecte aansluiting bij het breedst gemeenschappelijke.

Cartier-Bresson is een typisch kind van het interbellum. De schriftuur is er kort en jachtig, de danse populaire neuriet door ieder beeld, een zangerig en volks parisien verbindt liberté en socialisme. Jean Renoir heeft dezelfde wijn gedronken.

Het is een oeuvre dat overbekend is, maar zo uitgebreid dat er toch telkens weer nieuwe beelden te ontdekken vallen. Op de regel heeft hij talloze uitzonderingen. Maar vooral: het werk veroudert niet. Brandt, Brassaï, Man Ray en Stieglitz vergen reeds uitvoerige inlevingsoefeningen. Cartier-Bresson spreekt meer dan een halve eeuw later nog steeds in de tegenwoordige tijd. Hij fotografeert niet vanuit een artistieke mentaliteit die toelichting behoeft, hij fotografeert niet vanuit een esthetische orthodoxie, maar vanuit een Franse cultuur waar hij op superieure wijze alle uithoeken en mogelijkheden van kent.

Zijn beeldtaal spreekt met drie accenten. Het meest opvallende – voor mij althans – is het hoekige snijwerk van zijn kader. Noch Kertesz, zeker niet Brassaï, later niet Ronis, Boubat of Doisneau hebben zoveel energie, zoveel gedecideerde heftigheid in het meppende kader. Dat kader is het teken van een weergaloze vrijheid die zich niet uit in slordigheid, maar in beheerste precisie. In de tentoonstelling golf je van brede totalen naar knarsende diagonalen, van strakke frontale beelden naar kolkende dwarsen. De blik is nooit mild ironisch van opzij, maar steeds direct als een ruiter die zijn tegenstander langszij in het voorbijgalopperen neerslaat. Dit is het geometrische genot van zijn beelden: hij berekent feilloos zijn kansen voor een perfecte degenstoot.

Het tweede accent ligt voor de camera, in het type onderwerpen dat hem aantrekt. Het zijn steeds combinaties van twee series die los van elkaar evolueren en elkaar toch toevallig kruisen binnen zijn kader. Men denkt aan de theorieën van de synchroniciteit bij Jung en Vandenbergh. Men denkt aan de voor Cartier-Bresson zelf zo belangrijke oosterse manier om feiten te bekijken: niet naar hun antecedenten, maar naar hun configuratie op het moment van verschijnen. Wat effectueert deze kruising van toevalligheden? Ook het surrealisme is hier een cruciale referentie.

Het derde accent ligt bij wat men in de late twintigste eeuw minachtend een humanisme noemt. Hij is – dat is de taak van de reporter – geïnteresseerd in wat mensen doen. Hij heeft daarbij buiten zijn belangstelling geen vooroordelen: mensen zijn niet homogeen, maar intrigerend divers. De ‘andere’ is voor hem niet mystiek, maar evenmin een onproblematische en dus lege menselijke vertrouwdheid. Zijn belangstelling is niet warm, eerder avontuurlijk en steeds lichtjes onderkoeld. Hij doet niet in clichés, maar beseft dat clichés deel van de werkelijkheid zijn.

Met deze drie accenten is Henri Cartier-Bresson in vele richtingen te lezen: als een modern én als een klassiek fotograaf, rationeel én emotioneel, charmant én afstandelijk. Maar wat mij nog het meest opvalt is de unieke warmte van zijn grijzen, de permanente elegantie van zijn personages – hij lijkt wel Watteau met een machine.

De semantische en esthetische densiteit van dit oeuvre kent haar gelijke niet in de twintigste eeuw. Cartier-Bresson is de Maupassant met de bitterzoete anekdotes, vaak ook de Daumier van de sociale rollen en hoe dan ook een virtuoos van het type Matisse: met één scherpe lijn legt hij opposities in de grijzen, polariteiten tussen de personages, verdeling tussen waarden en hun vaak komische omslag. Zijn wereld is die van Pierrot en Arlequin. Hun woordenwisselingen en buitelingen zijn snel, vinnig en steeds doordrongen van de melancholie van het overbekende dat zich blijft herhalen. Simenon en Hergé hebben ieder in een heel ander klimaat toch eenzelfde gevoel voor vorm, distantie, lichte spot en absolute soevereiniteit.

Hoe dit oeuvre te lijf gaan? Een eerste voor de hand liggende formule werkt tot vandaag niet slecht, maar is onderhand voorspelbaar: de hommage. Mooie foto’s worden naast nog mooiere foto’s gehangen, in een niet-chronologische, vaag thematische orde. Zo zijn ook alle albums van hem georganiseerd: ze vormen nooit een lopend betoog, geen eenheid die meer is dan de som van de beelden. Niemand die bij zoveel verrukkelijke beelden teleurgesteld kan zijn, maar toch, de greep is moeilijk. Stilistische evoluties worden weggeveegd, sterke tegenover minder sterke periodes onzichtbaar gemaakt. Hoe binnen eenzelfde episode foto’s in elkaar zouden kunnen haken, wordt nooit overwogen. De overdaad aan beelden blokkeert zowel nieuwsgierige als kritische vragen.

In de tentoonstelling wordt die formule aangehouden. Honderden foto’s in steeds dezelfde formaten, in recente prints. Daardoor ontstaat er een eerder kwalijke gelijktijdigheid tussen de beelden: papiersoort, glans, klank van de zwarten, formaat, alles heeft zijn adres in de eenentwintigste eeuw, terwijl de beelden zelf driekwart eeuw bestrijken. Hun geschiedenis wordt uitgehold, door wat op een vernietigende restauratie lijkt. De fotograaf die als geen ander in de wereldgeschiedenis heeft gestaan, wordt zo uit de tijd gehaald. Daardoor blijven de foto’s vooral als vorm bestaan – dat geloof in de vorm waar ook de fifties op vertrouwden. Het is merkwaardig om deze acute beelden in een gladde designidee verpakt te zien.

In de veel te beperkte documentatiesectie zie je wat de talloze vragen zijn die hier gesteld moeten worden. In de eerste plaats de vraag naar de sector waarvoor Henri Cartier-Bresson werkte: de nieuwsmagazines, met hun ideologie, vormgeving en weinig performante druktechniek. Een ander domein is een systematisch onderzoek naar de productieomstandigheden: waarom, met welke ideeën en informatie, met welke opdrachten was hij op die plek? Wat leren de contactafdrukken over die ene schitterende foto? Zijn er vandaag andere keuzes uit de contactafdrukken denkbaar? Ten slotte is er de geschiedenis van het complexe netwerk van invloeden waarin hij werkte: de rijkdom daarvan is verbluffend, de invloed kan niet gering zijn geweest.

Hoe dan ook is de werkplaats Cartier-Bresson vandaag nog niet geopend. Maar in Parijs is er nu een Fondation HCB in de impasse Lebouis met het hele professionele en private archief, waar men hopelijk verder zal kunnen kijken dan de hulde.

 

• De qui s’agit-il? Henri Cartier-Bresson loopt tot 27 juli in de Bibliothèque nationale de France, Grande Galerie, Site François-Mitterand, Quai François-Mauriac, 75013 Parijs (01/53.79.59.59; www.bnf.fr).