width and height should be displayed here dynamically

Herman Hertzberger

In 2012 werd Herman Hertzberger (1932) na een rondvraag van Vrij Nederland door architecten uitverkozen als ‘de beste in zijn vak’. Niet veel later kreeg hij de gouden medaille van het Royal Institute of British Architects. In het najaar van 2014 werd in Het Nieuwe Instituut in Rotterdam een tentoonstelling ingericht over het architectonische structuralisme. Als vertegenwoordiger van deze Nederlandse stroming, toonde Hertzberger zijn archief: maquettes, ontwerpschetsen en notitieboekjes. Hertzbergers consacrering als de grand old man van de Nederlandse architectuur is dus ingezet, en twee boeken zetten dat kracht bij. Eind 2014 verscheen Architectuur en structuralisme. Speelruimte en spelregels, waarin de architect zijn theorie uiteenzet – een Engelse vertaling is op komst. Afgelopen voorjaar verscheen Herman Hertzberger, een groot gebonden en Engelstalig boek van meer dan vijfhonderd bladzijden waarin op het oeuvre wordt teruggeblikt. Auteur is de Amerikaanse professor Robert McCarter, die monografieën schreef over onder anderen Frank Lloyd Wright, Le Corbusier, Louis I. Kahn, Carlo Scarpa en – eveneens dit jaar — over Aldo van Eyck (1918-1999), voor Hertzberger een vaderfiguur.

Architectuur en structuralisme toont zowel de drammerigheid als de onduidelijkheid van de goede bedoelingen van Hertzberger. Op iedere bladzijde begint het boek opnieuw, omdat de auteur in andere bewoordingen – vaak tautologisch of contradictorisch – probeert uit te drukken wat hij onder structuralisme verstaat. In het voorwoord klinkt het: ‘Structuralisme gaat over het bieden van de ruimte die wij vrijheid noemen, maar die daarin steeds een ordening behoeft, omdat speelruimte niet zonder spelregels kan bestaan. Het authentieke structuralisme gaat over waarin mensen gelijk en constant zijn en waarin ze verschillen van anderen.’ Op bladzijde 95: ‘Het kan niet genoeg worden benadrukt: structuur houdt de constructie in materiële zin bij elkaar. Structuralisme gaat over de structuur die mensen omvat en bij elkaar houdt en het valt te betwijfelen of daartoe concretere middelen te bedenken zijn dan juist die van de ruimtelijke vormgeving waarmee het onderdak van de sociale structuur wordt gevormd.’ En op pagina 228, de laatste: ‘Het belang van structuralisme is dat het een instrumentarium biedt dat de algemeen gedeelde idee weet te verzoenen met de verscheidenheid van een steeds weer veranderende (dagelijkse) werkelijkheid door deze te zien als een van situatie tot situatie afwijkende interpretatie van die idee. Ruimte in zijn algemeenheid (evenals taal), beschouwd als een vermogen, betekent slechts iets door de specifieke wijze waarop die zich laat aanpassen en zodoende geïnterpreteerd wordt.’ Zelden toonde een architect zich machtelozer in zijn worsteling met de stroming waarvan hij een exponent is. In een bijlage van het tijdschrift Volume in het kader van de recente tentoonstelling over structuralisme in Het Nieuwe Instituut (20 september 2014 – 5 januari 2015) heeft Francis Strauven aangegeven hoe vaag en problematisch deze term altijd geweest is, niet in het minst omdat het architectonische structuralisme niets met de gelijknamige filosofie te maken heeft. Hertzberger blijft doen alsof het allemaal helder, betekenisvol en van groot belang is voor de toekomst.

Het is begrijpelijk dat McCarter de term in de monografie slechts sporadisch aanhaalt. Het boek is eenvoudig: de auteur beschrijft de gebouwen en de ontwerpen zo feitelijk mogelijk, vergelijkt ze kort met het werk van de meesters waarover hij reeds in het verleden schreef (Kahn vooral, soms Le Corbusier), en citeert uitgebreid uit de talloze teksten van de architect. Het overkoepelende thema is de ‘ervaring’: in de architectuur van Hertzberger ‘grijpt het leven plaats’; ‘de ervaring van de bewoner staat voorop’. Het bekent alles en niets: het leven grijpt immers overal plaats, en elke bewoner ‘ervaart’ steeds wel iets, zelfs in de meest troosteloze banlieue. McCarter zit als een buiksprekerpop op de schoot bij Hertzberger. Nu en dan, in schitterende anekdotes, onthult hij per abuis het kolossale misverstand van diens architectuur. In vele van Hertzbergers appartementsgebouwen is de overloop van de trappartijen uitgebreid tot een verblijfsruimte met uitzicht en zitbank, en dus tot een ‘interpreteerbare’ ruimte die ‘de dagelijkse rituelen van het leven begeleidt’. De architect (en dus McCarter) vertelt over een grootvader en een kleinzoon die de trap beklimmen naar de derde verdieping. Onderweg komt opa in ademnood. Dankzij Hertzberger is er die overloop. Laten we hier zitten en een boek lezen, zegt opa, want zijn kleinzoon mag niet merken hoe moe hij is. De combinatie van leugenachtigheid, absurditeit, gezelligheid en lege collectiviteit typeert dit werk; het toont hoe Hertzberger, zoals vele generatiegenoten, getraumatiseerd is door een eenzijdige interpretatie van het modernistische functionalisme. Een trap mag geen gebruiksvoorwerp zijn zonder expliciete sociale functie. Ook als je van boven naar beneden gaat moet je ‘gehumaniseerd’ worden, en aangemoedigd tot een gesprek of een ontmoeting. Een lift is als praktisch maar vervreemdend technisch apparaat natuurlijk helemaal taboe. Overal, in elk hoekje en in elk detail, moet de architect iets bedenken om de bewoner ter wille te zijn en om het leven beter, socialer, gezelliger en gelukkiger te maken. Het resultaat is architectuur als een overbezorgde moeder die haar kinderen niet levensvatbaar acht, en ze geen moment met rust kan laten. Het perverse gevolg is dat de kinderen van deze architectuur gaan verwachten dat ze altijd en ogenblikkelijk over alles en iedereen kunnen beschikken, en dat gebouwen zich letterlijk zullen aanpassen. Over de talloze wijzigingen aan zijn ‘meesterwerk’, het Centraal Beheer in Apeldoorn, is Hertzberger ontzettend trots. Het ‘antibureaucratische’ en ‘humanistische’ kantoorgebouw heeft sinds de conceptie ervan in 1968 onderdak geboden aan afzonderlijke ‘corporate offices’, aan educatieve functies en zelfs aan een museum! Dat dit een verdienste zou zijn (en van wie), wordt niet in vraag gesteld. Als Hertzberger een gemeentehuis ontwerpt, dan maakt hij geen ernstig politiek instituut dat de macht vertegenwoordigt, maar een ‘gebouw-als-stad’ waarin politici, ambtenaren en burgers verblijven en elkaar als vrienden ontmoeten: ‘Mensen gaan naar een stadhuis niet alleen om bepaalde diensten te vragen maar ook om bediend te worden: zo’n gebouw moet dan ook even toegankelijk zijn als een warenhuis.’

Het toont het misdadig naïeve optimisme dat door deze architectuur (en deze teksten) waart en blijft waren, en dat stamt uit de hoogdagen van mei 68: bevrijd de mens, maak hem mondig en geef hem alles waar hij om zou kunnen vragen, nog voor het in hem opkomt. In een kort voorwoord op het boek Herman Hertzberger – in deze massa woorden de enige lezenswaardige tekst, als een klein Trojaans paard – schrijft Kenneth Frampton: ‘Wereldwijd neoliberalisme heeft zelfs in Nederland zijn tol geëist, zodat vandaag het idee van een structureel open architecturaal werk dat expliciet ontworpen is voor toe-eigening en aanpassing door de gebruiker, zelfs niet meer ingebeeld laat staan gerealiseerd en geconsumeerd kan worden door de samenleving.’ De Nederlandse architectuurwereld maakt ondertussen van Hertzberger een held. Van begrijpelijk laat staan belangwekkend of kritisch denkwerk omtrent het oeuvre is er geen sprake. De architectuur biedt geen weerstand, en kroont burger, bewoner en klant tot consumerende koning.

 

Architectuur en structuralisme. Speelruimte en spelregels van Herman Hertzberger en Herman Hertzberger van Robert McCarter verschenen respectievelijk op 16 november 2014 en in april 2015 bij nai010 uitgevers, Mauritsweg 23, 3012 JR Rotterdam (010/201.01.33; nai010.com). ISBN 978-9-46-208178-9 en 978-94-6-208203-8.