width and height should be displayed here dynamically

Herrie om een omelet

“De aanhangers van ‘Electric Gaia’ (…) beweren dat het internet functioneert als het bewustzijn van de aarde, dat het de technologie in staat stelt om het menselijk bewustzijn op te heffen tot een planetair niveau.”

 

De 17de-eeuwse libertijn des Barreaux, een liefhebber van allerlei soorten mals vlees, belandde op een goede dag met een vriend in een herberg in een Frans provinciegat. Zij waren erg hongerig en hadden trek in een goede biefstuk. Maar omdat het vastentijd was, werd die hen prompt geweigerd door de lokale herbergier. Des Barreaux en zijn vriend gingen dan maar zelf op zoek naar iets eetbaars en kwamen terug met een paar eieren. De herbergier stemde na veel zeuren toe om er een omelet van te maken. Op het moment dat de omelet klaar was, brak er echter een geweldig onweer los boven het dorp. De donder bulderde, de bliksem sloeg neer in de tuin van de herberg. Alle aanwezigen vielen op hun knieën om te bidden. Grommend stond des Barreaux op van tafel, nam het bord met de nauwelijks aangeroerde omelet en smeet ze door het venster, roepend: “Wat een herrie voor een omelet!”

Deze anekdote wordt verteld door Pierre Bayle in het artikel Des Barreaux, verschenen in zijn van 1696-97 daterende Dictionnaire Historique et Critique. Bayles omeletgeschiedenis is minder onschuldig dan ze op het eerste gezicht lijkt. Misschien voor het eerst sinds de antieke oudheid wordt hier namelijk door des Barreaux (en Bayle), weliswaar op een verholen manier, een twijfel aan de ‘natuurlijke’ orde der dingen uitgesproken. De vastengewoonten waren in de 17de eeuw namelijk nog even onbetwist als de seizoenen. De vasten werd niet gezien als een kerkelijk, of zelfs goddelijk gebod, maar haast als een natuurwet. En het was dan ook evident (niet in de realiteit, maar wel in een moraliserend opgevatte anekdote) dat trek hebben in een biefstuk in volle vastentijd én een omelet verorberen, alleen op dergelijke manier, met een flink onweer, door God bestraft of verhinderd moest worden.

Schijnbaar, ze wordt hoogst subtiel verteld, bevestigt de anekdote de ‘natuurlijke’ orde alleen maar. Des Barreaux eet zijn omelet immers niet op, hij offert ze op, smijt ze door het raam. Protesterend respecteert hij alsnog de ‘natuurlijke’, de goddelijke orde. Maar tegelijk gebeurt natuurlijk precies het tegenovergestelde: de offerande wordt pure schijn door het begeleidende zinnetje: “Wat een herrie voor een omelet!” Het is een futiel, belachelijk, idioot zoenoffer dat niet bedoeld is om God maar wel om de ter aarde gezonken en gebeden prevelende dorpelingen te paaien. Het is een offerande om de sociale vrede die letterlijk naar de bliksem is, te herstellen. De libertijn zet een masker op, om straks – buiten het gezichtsveld van de anderen – weer compleet zijn zin te doen en het zijne te denken van een God die donder en bliksem afstuurt op wie het waagt een omelet te eten in vastentijd. Zo incarneert des Barreaux perfect de 17de-eeuwse libertijn met zijn dubbele moraal. Claude Reichler neemt in zijn L’Age Libertin (1987) volgend citaat op uit de Breviarum Politicorum secundum Rubricas Mazarinicas uit 1684: “Wij hebben vandaag twee grote principes zoals ook de oudste en meest pure filosofie ze had. De antieken zegden: ‘Lijd en onthoud u’. Wij zeggen: ‘Simuleer en verberg’ of nog: ‘Ken uzelf en ken vooral de anderen’ (wat overigens bijna op hetzelfde neerkomt)”.

Tegen het bijgeloof

 

Er duiken verdacht veel libertijnen op in Pierre Bayles Dictionnaire Historique et Critique. Ook aan collega’s van des Barreaux als La Mothe Le Vayer en Guy Patin wijdt Bayle een artikel. Een andere vertegenwoordiger van de nieuwe tijd, Pierre Gassendi, krijgt er geen, maar wordt wel herhaaldelijk vernoemd in de noten onderaan de bladzijden – noten waarin vaak Bayles meest clandestiene passages verborgen zitten.

Dat de omeletanekdote een subversieve omvorming is van een schijnbaar stichtend verhaal, blijkt uit Bayles achtergrond. Behalve in Frankrijk is Pierre Bayle (1647-1706) een wat vergeten filosoof tussen Descartes en de denkers van de Verlichting waarop hij vooruitloopt. Lang voor 18de-eeuwse materialisten als La Mettrie, Helvétius, Diderot en d’Holbach, waagde Bayle het om als overtuigd calvinist begrip te vragen voor het atheïsme.

Na in Genève de filosofie van Descartes te hebben bestudeerd, werd Bayle professor filosofie aan de protestantse academie van Sedan om, na de sluiting ervan in 1681, naar Rotterdam te emigreren. Naar aanleiding van de verschijning van een komeet in december 1680 (een omeletgeschiedenis in het groot) schreef hij zijn Pensées diverses sur la Comète, een pamflet tegen alle vormen van bijgeloof dat hem veel vijanden bezorgde. De volledige titel ervan luidt: Lettre à M. L. A. D. C. Docteur de Sorbonne où il est prouvé par plusieurs raisons tirées de la philosophie et de la théologie, que les comètes ne sont point le présage d’aucun malheur. Avec plusieurs réflexions morales et politiques, et plusieurs observations historiques; et la réfutation de quelques erreurs populaires.

Ongeloof was voor Bayle veel minder erg dan bijgeloof. En hoewel hij het geloof bleef verdedigen, stelde hij dat een deugdzame atheïstische staatsvorm perfect denkbaar was, en pleitte hij voor tolerantie. In de woorden van O. Abel: “Bayle verwerpt niet het geloof op zich… wat hij aanvalt, is de wederzijdse uitsluiting van de vormen van geloof… terwijl enkel wederzijds respect en een universele dialoog echt ethisch zijn”.

De alfabetisering van de wereld

 

Misschien evenzeer als door zijn religieuze tolerantie bereidde Bayle de Verlichting voor door een ander werk. Werk waarvan niet (alleen) de inhoud, maar ook de louter formele opvatting anticipeerde op het meesterwerk van de Franse Verlichting: de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert. Bayles Dictionnaire Historique et Critique was één van de eerste voorbeelden van een nieuwe methode om onze geest (of althans de eraan ontsproten teksten) te ordenen: volgens het alfabet. Op zich is het boek, behalve een alfabetische schatkamer én doolhof van 2038 artikels op historisch, filosofisch, religieus en theologisch gebied, ook een persoonlijk werk van Bayle: in klein korps gedrukt, wemelen rond elk artikel de persoonlijke opmerkingen, uitweidingen en verwijzingen naar andere artikels. Daarnaast is het ook nog een correctie op een eerder verschenen, ook alfabetisch geordend werk: de Dictionnaire van Moréri (alleen al voor de letter A brengt Bayle 50 correcties aan).

De alfabetische ordening van de encyclopedische Dictionnaires van Moréri en Bayle was ontleend aan het grote woordenboek van de Franse taal dat vanaf 1639 werd uitgegeven door de Franse academie. Tevoren, in de Renaissance, werden allerlei vormen van kennis niet alfabetisch, maar op een methodische manier geordend (bijvoorbeeld beginnend met God en eindigend met de zondeval van de mens zoals nog in La Science Universelle uit 1663 van Jean de Magnon) of voorgesteld in gelijkenissen, in een aan de werkelijkheid refererende voorstelling. Diagrammen en schema’s hadden bijvoorbeeld veelal de vorm van een boom, een ladder of een gebouw. Kennis werd vaak ook georganiseerd volgens de oude principes van de geheugenkunst: in de vorm van een gebouw of theater dat de redenaar in gedachten bezocht om er de verschillende opgeslagen vormen van kennis aan te spreken. In vele bizar georganiseerde encyclopedische werken stonden kennis en bijgeloof, observatie en overlevering probleemloos naast mekaar. “Mais la raison n’en est pas,” merkt Michel Foucault in Les Mots et les Choses op, “qu’on préfère l’autorité des hommes à l’exactitude d’un regard non prévenu, mais c’est que la nature, en elle-même, est un tissu ininterrompu de mots et de marques, de récits et de caractères, de discours et de formes.” De hele natuur is in de Renaissance een vorm van schrift, “une nature qui était, de fond en comble, écrite”.

Een laat hoogtepunt hiervan is de Ars Magna Sciendi sive Combinatoria, de grote kunst van de kennis of het combineren, van de jezuïetenpater Athanasius Kircher, in Amsterdam uitgegeven in 1669. Het is de uitwerking van de theorieën van de 13de
eeuwse Spaanse kabbalist Ramon Lull tot een soort van symbolische logica waarmee een gigantisch web geweven wordt waarin alle kennis een plaats krijgt. Kircher verzint een geweldige ‘ars combinatoria’ waarin de dingen niet strikt gescheiden worden zoals bij Bayle (een komeet beïnvloedt de gebeurtenissen op aarde niet, een omelet resulteert niet in donder en bliksem), maar waarin alles integendeel met alles symbolisch verbonden wordt, waarin alles naar alles verwijst. Je zou het een gesystematiseerd bijgeloof kunnen noemen, een gek geworden astrologie (de hedendaagse astrologen en sterrenwichelaars zijn trouwens maar bleke afschijnseltjes van hun barokke voorgangers).

De voorplaat van Kirchers boek toont het oog van God (want dit was een expliciet Christelijke, katholieke, Jezuïtische kenniskunst) boven een door engeltjes gedragen lijst van wetenschappen die hier in één enkel systeem behandeld zullen worden: theologie, metafysica, fysica, logica, geneeskunde, wiskunde, moraal en ethica, ascetica, recht, politiek, hermeneutiek, dialectiek, moraaltheologie, retorica en tenslotte de ‘ars combinatoria’ zelf. Daaronder zit op het titelblad de allegorisch voorgestelde Dame Wijsheid die naar een bord wijst waarop de archetypes van alle ervaring en kennis zijn afgebeeld als de ‘Alphabeta Artis’. Maar dat blijkt geen gewoon alfabet te zijn in de hedendaagse betekenis want het begint met de B van Bonitas, schakelt meteen over naar M van Magnitudo en eindigt tenslotte 26 tekens verder met symbolen zoals een vierkantje van puntjes dat voor Praedicamen staat. Kirchers algehele bedoeling wordt tenslotte weergegeven door een Griekse spreuk onderaan de sokkel waarop Dame Wijsheid zit, die stelt: “Niets is mooier dan alles te weten”.

De triomf van de onsamenhangendheid

 

Vanaf de late 17de eeuw wordt er met deze allesomvattende, organisch verweven wijsheid gebroken. De bedoeling van de 18de-eeuwse encyclopedie van Diderot en d’Alembert (en tot op zekere hoogte zelfs van hedendaagse encyclopedieën) is uiteindelijk dezelfde: een samenvatting van alle bestaande kennis. Maar niet meer als één gigantisch, samenhangend web of systeem. Om de kennis te ordenen gebruikt men nu een nieuwe, totaal arbitraire, onsamenhangende indeling: het alfabet. Ze wordt voor het eerst toegepast vijf jaar na de publicatie van Kirchers Ars Magna in de in Lyon uitgegeven Grand Dictionnaire Historique (1674) van Louis Moréri. Dat is één van de eerste werken waarin de menselijke kennis alfabetisch gerangschikt wordt, volgens letters die niet naar een tastbare realiteit verwijzen, die niet de realiteit, de ‘natuurlijke’ orde weerspiegelen. Voor het eerst verdringen arbitraire symbolen – die spraakklanken vertegenwoordigen – de visuele symbolen die via gelijkenissen aan de dingen refereerden.

In plaats van de ‘natuurlijke’ orde, met haar magische en mysterieuze overeenkomsten en voortekens, komt nu de schriftelijke, arbitraire orde: het alfabet. De Dictionnaires van Bayle of Moréri leggen de fundamenten voor de latere ordening van de Brittanica’s en Winkler Prinsen. Anekdotes als die over des Barreaux’ omelet zul je in een moderne encyclopedie echter tevergeefs zoeken. Ideeën zitten voor een 20ste-eeuwer niet meer in voorbeelden, ‘exempla’ of morele demonstraties.

Kleine scholastieke excursus

 

“Onze conversatie begon met het thema van het intelligente ontwerp van het universum, en Dr. Thompson [van de International Society of Krishna Consciousness] werkt aan computermodellen die, door het belichten van de enorme complexiteit van vroege (multi?) cellulaire organismen, moeten bewijzen dat er inderdaad een ontwerp bestaat in de natuur, en daarom naar alle waarschijnlijkheid, ook een ontwerper.”

 

Bayles omeletanekdote bevat in een notendop – daarom vertelt hij ze ook – de hele filosofische omwenteling van de 17de eeuw. Ja, welbeschouwd is deze omelet belangrijker dan de hele wetenschappelijke revolutie waarmee traditioneel wordt uitgepakt om te verklaren wat Paul Hazard La Crise de la Conscience Européenne (1961) noemde. Hij bedoelt er de omwenteling mee die ertoe leidde dat terwijl in 1680 nog heel Frankrijk dacht als Bossuet, het een halve eeuw later al dacht als Voltaire. Basil Willey beschreef die revolutie in zijn The 17th Century Background (1934) als volgt: “er heeft een belangstellingsverschuiving plaats van de metafysica naar de fysica, van de contemplatie van het wezen van de dingen naar de observatie van hun veranderingen. In Bacons indeling van de wetenschappen worden de ultieme oorzaak (‘causa finalis’) en de vorm aan de metafysica toegeschreven, terwijl de fysica zich enkel bezighoudt met effectieve oorzaken (‘causa efficiens’) en de materie”. In deze belangrijke passage contrasteert Willey de oude scholastische manier van denken met het nieuwe wetenschappelijke denken. Voor die wetenschap (veel meer dan simpele observaties zijn het bij Galilei, Bacon of Newton nog niet) wordt bliksem een fysisch fenomeen waarvan de oorzaak gezocht moet worden in de natuurwetten. De ‘causa finalis’, de ultieme oorzaak, de reden waarom het bliksemt (namelijk Gods toorn om het eten van een omelet), wordt aan de metafysica overgelaten en verder buiten beschouwing gelaten.

De vier scholastische oorzaken: vorm en materie, ‘causa finalis’ en ‘causa efficiens’ zijn termen die sinds de 17de eeuw zo verwaarloosd zijn, dat hun betekenis door ons grotendeels is vergeten. Nochtans spelen zij een enorme rol in de westerse filosofie sinds Aristoteles. In zijn De Principiis Naturae, daterend uit 1252-56, schrijft Thomas van Aquino: “Er zijn drie principes in de natuur, namelijk materie, vorm en leegte. Toch is dat niet voldoende voor de schepping. Want wat slechts potentieel bestaat, kan zichzelf niet verwerkelijken. Bijvoorbeeld koper dat potentieel een beeld is, maakt zichzelf niet tot een beeld. Het heeft een scheppende kracht nodig om de vorm van het beeld van mogelijkheid tot werkelijkheid te maken. De vorm kan niet zichzelf van mogelijkheid tot werkelijkheid maken. (…) Naast materie en vorm moet er dus een principe zijn dat handelt. En dit wordt de maker, de beweger, of handelende instantie genoemd, of de oorsprong van verandering”.

Jean-Pierre Vernant merkte terecht op dat Aristoteles (en in zijn spoor Thomas van Aquino en de hele scholastiek) de activiteit van de ambachtsman, het product dat hij vervaardigt, en het gebruik ervan, tot een algemene theorie van de demiurgische arbeid gemaakt heeft. Het werk van de ambachtsman wordt het model voor elk soort schepping, zelfs de goddelijke. Zoals de pottenbakker de vorm van een pot uit de materie aarde draait, zo maakt God de hele schepping. Maar er is meer, want Thomas van Aquino vervolgt: “Maar omdat alles dat handelt, dat doet met een bepaalde bedoeling, zoals Aristoteles uitlegt in het tweede boek van zijn Metaphysica (II, 8-9) moet er nog een vierde principe zijn, namelijk dat wat het doel is van de handelende instantie. Dat is wat het einddoel genoemd wordt”. Wat Aquino hier introduceert, is het principe van de ‘causa finalis’, het einddoel, de betekenis van elke handeling. d’Alembert schreef nog in zijn Encyclopédie in het artikel Causes finales: “Le principe des causes finales consiste à chercher les causes des effets de la nature par la fin que son auteur a dû se proposer en produisant ces effets. On peut dire plus généralement, que le principe des causes finales consiste à trouver les lois des phénomènes par des principes métaphysiques”.

Het principe van de ‘causa finalis’ dat dus over het einddoel, de zin van de dingen gaat, kwam echter op de helling te staan in de 17de en 18de eeuw. De macht van de natuur, van de menselijke reden en van God waren toen omstreden. Was het voor de wetenschap voldoende om de mechanische oorzaken (de ‘causa efficiens’) van een fenomeen te onderzoeken zonder ook zijn functie, zin, betekenis, uiteindelijk doel in acht te nemen? Kon een fenomeen werkelijk gekend worden zonder dat de uiteindelijke vraag over zijn ‘causa finalis’ gesteld werd? Bacon bekritiseerde het principe van de ‘causa finalis’, Descartes en Spinoza verwierpen het (Spinoza schreef in zijn Ethica: “de natuur heeft geen einddoel”), Leibniz trachtte het terug in te voeren, Voltaire zette het – na de verschrikkelijke aardbeving in Lissabon (wat voor ‘causa finalis’ kon die hebben?) – definitief een hak. Althans, dat dacht hij.

De goddelijke voorzienigheid

 

“Zelfs indien de technologie zich net als de Godheid ‘alwetend’ en ‘alomtegenwoordig’ toont, ontbreekt nog altijd de noodzakelijke morele dimensie van de ‘Goddelijke Voorzienigheid’.”

Michael Grosso in gesprek met Michel Bauwens

In feite duikt de ‘causa finalis’ steeds weer op. Zelfs bij verstokte verdedigers van de Verlichting. Als Geert Lernout een artikel over de lessen van de exacte wetenschappen (De Morgen van 12/12/1996) de titel Het universum is niet voor ons gemaakt meegeeft, formuleert hij het probleem in de termen van de oude tegenstander: de scholastiek. Ook al ontkent hij dan met de denkers van de Verlichting dat er een ‘causa finalis’ (in casu: de mens) voor het universum zou bestaan.

Maar de wetenschap heeft sinds de 17de eeuw gewoonweg niets te zeggen over de zin der dingen, alleen over hun functioneren. Ze houdt geen rekening met een ‘causa finalis’, bemoeit zich alleen met de ‘causa efficiens’. De hele omwenteling van de 17de eeuw komt trouwens niet eens voort uit wetenschap, observatie, en theorievorming zelf – de belangstelling daarvoor is slechts een gevolg – maar wel uit nieuwe inzichten in de theologie en de scholastiek. Men is gewoon, zoals Bayle, gaan twijfelen aan de ‘causa finalis’, men is dat idee gaan verwerpen. Vandaar dat de hele problematiek van de moderne tijd perfect samengebald zit in de zo onbelangrijk lijkende bliksemanekdote van des Barreaux. Heeft zo’n bliksem een ‘causa finalis’, of alleen maar een ‘causa efficiens’? Dat is de theologische omeletvraag!

Donder en bliksem, kometen, aardbevingen: voor een goede katholiek kon er natuurlijk geen twijfel over bestaan dat die zin en betekenis hadden. Pierre Bayle had er nochtans op gewezen dat men op deze manier twee verschillende soorten geloof met mekaar verwarde. In het artikel Lucrèce uit zijn Dictionnaire schrijft hij: “Les esprits les moins pénétrants comprennent très bien que tous les usages de la religion sont fondés non pas sur le dogme de l’existence de Dieu, mais sur le dogme de sa providence”. Het bestaan van God werd verward met het geloof in de goddelijke voorzienigheid die elk toeval uitsluit. Religie werd zo tot een vorm van bijgeloof.

Te vroeg door het venster

 

“Ik heb recent een interessante e-mail conversatie gehad met de directeur van de Chabad (joodse) site op Internet. Volgens de theologie van deze Hassidische beweging, is technologie grotendeels positief, omdat zij een voorbeeld is van de macht van het goddelijke in de wereld van materie en de mensenmaatschappij. Het zevende (en als ik het goed begrijp, laatste) millennium zal de echte Eeuw van de Technologie zijn, als voorbereiding op de komst van de Messias.”

 

Soms gooit men zijn omelet te vroeg door het venster. Basil Willey noteerde al in 1934 de post- (of pre?-) moderne pogingen om de oude scholastiek te herwaarderen, vooral bij katholieke denkers, of bij filosofen als A.N. Whitehead. Men had daarbij de al dan niet verborgen bedoeling om de ‘causa finalis’, de omelethatende God, terug in te voeren. Getuige dit motto aan het begin van Julien Benda’s La Trahison des Clercs (1926): “Le monde souffre du manque de foi en une vérité transcendante”. Of volgend citaat uit Jacques Maritains boek over Thomas van Aquino: “In de 16de eeuw, en meer bepaald in de tijd van Descartes, werden de innerlijke hiërarchieën van de redelijke deugd vernietigd. De filosofie liet de theologie achter zich om zijn eigen aanspraken om als de hoogste wetenschap beschouwd te worden waar te maken. En omdat tegelijk de wiskundige wetenschap van de zintuiglijke wereld en zijn fenomenen de voorrang kreeg over de metafysica, begon het menselijke brein afstand te nemen van God en het Zijn”.

Die nostalgie naar kwaliteit in plaats van kwantiteit, naar zingeving in plaats van toeval, naar religie in plaats van wetenschap is in feite niets anders dan heimwee naar de scholastiek. Scholastiek die – in de woorden van Basil Willey – “bestond om de vragen te beantwoorden die kleine kinderen stellen… vragen als ‘waarom?’, ‘vanwaar?’, ‘waaruit is het gemaakt?’, en ‘wie maakte het, of zette het daar?’”. Vragen die afkomstig waren uit (en in feite enkel van toepassing op) de antieke economie, waar de ambachtsman, de zilversmid of de pottenbakker, uit een bepaald materiaal, zilver of klei, een schotel of pot maakten. De vier oorzaken: vorm, materie, ‘causa efficiens’ en ‘causa finalis’ van de ambachtsman werden echter verbreed tot het denkmodel voor de hele scholastiek. Ja, de nederige werkmens werd tot het mentale voorbeeld voor de goddelijke demiurg gebombardeerd. Als een pot gemaakt werd, moest de wereld dat ook zijn. Als het werk van een pottenbakker zin had, dan moest het universum die ook hebben. Zo kreeg de hele scholastiek uiteindelijk maar één enkele bedoeling: elke vorm van toeval afschaffen.

As we may think

 

“Turchin en Heilighen zijn ervan overtuigd dat een interface tussen het individuele menselijke brein/zenuwstelsel en een collectief, technologisch Wereldbrein of globaal bewustzijn een bijzonder realistische mogelijkheid is.”

 

Terug naar het alfabet, naar de Dictionnaires van Bayle en Moréri, de encyclopedieën van Zedler, van Diderot en d’Alembert, naar de Schotse gentlemen die in 1771 met de Encyclopedia Britannica begonnen, terug naar Chambers, Brockhaus, Larousse, Winkler Prins. Tot ver in de 20ste eeuw regeerde de encyclopedie over het intellectuele domein. Al werd steeds duidelijker dat het oude ideaal van pater Kircher – “Niets is mooier dan alles te weten” – steeds onbereikbaarder werd. De alfabetische, encyclopedische orde botste op haar limieten. Boekenplanken verslindende monsters werden het, die zich volpropten met atlassen, kaarten, foto’s, schema’s en diagrammen. Een Limburgs ondernemer bedacht zelfs een encyclopedie die met een primitief soort platenspelertje klank produceerde. De CD-rom heeft er vandaag nog animaties en bewegende beelden aan toegevoegd en het ding terug wat beheersbaarder gemaakt door het op één zilveren plaatje samen te persen (al neemt de computer om het af te spelen meestal meer plaats in dan een 26-delige encyclopedie). Toch is de alfabetische encyclopedie hopeloos ouderwets. Op het moment dat hij gepubliceerd wordt, is hij al achterhaald.

“Terwijl het eerst miljoenen, daarna duizenden en nog later honderden jaren duurde om onze voorraad aan kennis te verdubbelen, neemt dat nu volgens sommige berekeningen slechts drie jaar in beslag. Een ingenieur die na afgestudeerd te zijn, besluit eerst een zeiltocht van drie jaar te maken vooraleer naar werk te zoeken, heeft zijn kansen daarop verspeeld omdat zijn kennisgebied dermate veranderd is, dat hij er niets meer van begrijpt.”

 

Vanaf het midden van deze eeuw is men op zoek naar een nieuw kennismodel. Vannevar Bush, de wetenschappelijke adviseur van president Roosevelt, publiceerde in 1945 het artikel As We May Think, waarin hij een nieuw procédé voorstelt, Memex genaamd, om kennis te ordenen. In een soort kijkkast zou de gebruiker uit een gegevensbank vol microfilms en klankbanden zowel tekst, film als klank te zien en te horen krijgen. De kennis die erin opgeslagen was, zou niet alleen alfabetisch, maar ook associatief gerangschikt zijn. Bush reageerde met zijn Memex tegen de reductieve wetenschappelijke classificatiesystemen waarin elk item slechts onder één onderwerp geklasseerd wordt in een hiërarchisch systeem van klassen en onderklassen. De menselijke geest werkt volgens hem anders: via associaties. De gebruiker zou zelf zulke associaties kunnen maken en verbanden leggen tussen informatie. Bush bedacht zelfs een nieuw soort toekomstig beroep: iemand die verbanden legt en bruggen bouwt tussen verschillende soorten informatie.

Begin jaren ’60 introduceerde Theodore ‘Ted’ Nelson een gelijkaardige project om tot een niet-lineaire vorm van schrijven te komen. Hij doopte het Xanadu. Nelson droomde van een immens netwerk waarop on line en dus onmiddellijk raadpleegbaar en becommentarieerbaar, alle bibliotheken ter wereld aangesloten zouden zijn en waarop alle teksten, beelden en klanken die de mensheid geproduceerd heeft én produceert beschikbaar zouden zijn. De mens zou zijn hele kennis omzetten in elektronische hypertekst: een tekstvorm die via links verwijst naar andere teksten, beelden, klanken.

Het universele brein

 

“De bedoeling van [Jenifer] Kreisberg is om de wereld van de materie, de immateriële wereld van cyberspace en de wereld van betekenis en het Goddelijke, opnieuw met elkaar te verzoenen. Ze engageert zich eveneens in een persoonlijke zoektocht om een evenwicht te vinden tussen haar spirituele geloof en haar professionele leven als PR-consulent voor spitstechnologische bedrijven… [Daarom] concentreert ze zich op [Teilhard de] Chardins notie van de ‘noösfeer’ [en] gelooft ze dat het huidige internet moet worden beschouwd als de eerste fase in de ‘bedrading van een collectieve intelligentie’. Het internet als globaal brein, als globaal zenuwstelsel voor een collectieve mensheid…”

 

Tegenwoordig noemt men Bush en Nelson de vaders van de hypertekst zoals die te vinden is op CD-roms en Internet: de niet-lineaire tekst die allerlei verwijzingen naar andere teksten, beelden, klanken, animaties en stukjes video bevat. Zowel het Internet als CD-roms (‘read-only memories’ immers) bieden echter enkel voorgeprogrammeerde paadjes. Wat wij nu hypertekst noemen, is in feite niet veel meer dan een geautomatiseerde index – zoals je die al vele jaren op het einde van elk zichzelf ernstig nemend boek terugvindt.

Maar de machtige indexautomaten van het World Wide Web (Altavista, Lycos, Yahoo enzovoort) moeten constant het net afzoeken naar nieuwe sites, nieuwe adressen, nieuwe stukjes informatie die aan de gebruiker aangeboden kunnen worden. Hoe groter het net, hoe groter ook de desillusie van de gebruiker na een search. Straks komt er allicht nog een nieuw beroep bij: de al dan niet geautomatiseerde data-mijnwerker die de schaarse goudklompjes uit de miljoenen tonnen aan inforommel moet ziften.

Met zijn links, associaties en verbanden, ja met het idee van een wereldwijd web, van een oneindige combinatie van gegevens, is het Internet eigenlijk een gigantische (maar erg warrige) ‘ars combinatoria’. Ook de Memex-machine van Vannevar Bush was al een nostalgische poging om opnieuw ‘natuurlijke verbanden’ tussen feiten te leggen, via associaties in plaats van analyse. Daarmee zitten zowel het Internet als de wetenschapsadviseur van president Roosevelt dichter bij de ideeën van pater Athanasius Kircher dan bij de non-associatie tussen bliksem en omelet bij Bayle. Beiden zijn in feite reactionaire pogingen om de ‘natuurlijke’ orde te herstellen – op een virtuele manier uiteraard.

Natuurlijk is het net ook zijn eigen ‘causa finalis’. Het echte universum mag niet voor ons gemaakt zijn (dixit Geert Lernout), het virtuele universum van het Internet is dat duidelijk wel. In de ogen van nogal wat Amerikaanse technofantasten is het Internet zelfs een poging om God terug uit te vinden in elektronische vorm. Cyberspace wordt door hen gezien als een gigantische virtuele natuur, de indexmachines (Altavista, Lycos, Yahoo) als de nieuwe alwetende Goden, het Internet zelf als de elektronische demiurg waarop wij ons maar moeten aansluiten om neoplatonisch op te gaan in deze pantheïstische elektronische godheid.

En bovenal: in die virtuele wereld aan de andere kant van het computerscherm bestaat er geen enkele vorm van toeval meer. Virtueel kan er immers probleemloos een link gelegd worden tussen de bliksem en een omelet, of tussen God en de PR van een spitstechnologisch bedrijf. Enig programmeren in HTML volstaat.

“Il n’y a point de mensonge, pour si absurde qu’il soit, qui ne passe de livre en livre et de siècle en siècle.”

Pierre Bayle in het artikel Capet van zijn Dictionnaire Historique et Critique.

 

De gecursiveerde citaten zijn, indien niet anders vermeld, afkomstig uit het artikel De metafysica van de computertechnologie – conversaties met wetenschappers en geestesverruimers van Michel Bauwens, verschenen in AS/Andere Sinema, 136 en 137.