width and height should be displayed here dynamically

Verhuld wereldbeeld

De Witte Raaf heeft met het stuk Verhuld Vertoon van Hans Abbing (De Witte Raaf, nr. 59, januari/februari 1996, pp. 20-21) ruimte gegeven voor de broodnodige discussie over de legitimiteit van het kunstenbeleid. De politieke steun voor de kunsten is in Nederland nog groot, ondanks de volstrekte onduidelijkheid over de beleidsdoeleinden, ondanks de beroerde argumentatie op het niveau van ‘kunst moet, dus de staat moet’, ondanks het vaak ontbreken van een relatie tussen geformuleerde beleidsdoelen en -middelen. En deze steun verdient een betere onderbouwing.

Abbing geeft in de eerste helft van zijn artikel een beschrijvende analyse van de rol van de staat ten opzichte van de kunsten op basis van sociologische en welvaartstheoretische noties. Terecht worden daarbij een aantal ongegronde stereotyperingen van de overheden tegengesproken. Anderzijds leidt de gegronde scepsis van Abbing over de staat tot vragen wie waar controle over uitoefent en welke belangen daarmee gediend zijn. In dit licht heeft Abbing vooral twijfel over de privatisering van de beleidsuitvoering, zoals onder andere door het instellen van de Mondriaan Stichting is gebeurd.

In de tweede helft van het artikel geeft hij over deze privatisering een aantal beoordelingen. Mijns inziens gaan in dit tweede deel drie zaken fout. Er is een methodische beperking: in de welvaartstheorie en bij de sociologische scholen die Abbing volgt, zijn waarden nooit intrinsiek, maar altijd slechts door individuen toegekende waarden. In zijn lijst van waarden van kunst komen alleen subjectieve belevingen voor zoals authenticiteitsbehoefte, aanzien, status, vertoon enzovoort. Vanuit de door hem gekozen methode kan men alleen spreken over aspecten van cultuur als levensstijl, hetgeen voor het legitimeren van een cultuurbeleid van secundair belang is. Ten tweede is zijn visie op beleidsvorming en op controle op de staatsapparaten naïef. En ten derde is er in zijn verhaal een kunstopvatting verondersteld, die te beperkt is.

De wijze waarop Abbing het kunstenbeleid beoordeelt, is gebaseerd op een sociologische benadering van waardering van kunsten. Hiertoe deelt Abbing kunst in met categorieën als “formele, ingehouden… zogenaamde avant-garde” versus “verhalende en expressieve” kunst. Vervolgens suggereert hij dat deze indeling samenvalt met de empirische categorieën “overheidskunst” versus “publieks- en bedrijfskunst”. De gesuggereerde empirie is in ieder geval niet valide. Uiteraard hebben wij gezien hoe Nederlandse kunstcritici, de toenmalige rijksdienst en andere kunstinterpreten in het afgelopen decennium langs deze lijn dachten: figuratie verdoemden en vervolgens als een vernieuwing binnenhaalden. Maar die zienswijzen zijn vergankelijke modes gebleken. Omgekeerd staan het “publiek” dan wel de “bedrijven” – als er in Nederland bij deze laatste groep al sprake is van enige serieuze selectie – zeker niet altijd open voor verhalende kunst. De abstracte kunst decoreert het kantoor immers veel beter.

De discussie is eenvoudig niet te voeren met deze categorieën. Deze indeling houdt bovendien een kunstbegrip in, waarin de waarde en de betekenis van kunst direct aan stijlkenmerken en aan de inhouden van de afbeeldingen zelf worden afgelezen.

Een dergelijke ‘waardevrije’ benadering via beschrijvingen van uiterlijke kenmerken past bij het systematisch waarderelativisme van de kunstsociologie, maar is waardeloos voor het legitimeren van cultuurbeleid, waar het gaat om de kwaliteit van uitvoering van culturele functies: taken ten opzichte van de cultuur in onderscheid met een voorzieningsbeleid.

1. Het gaat bij kunst niet om verbeelde inhouden, zoals ik Abbings benadering zou willen typeren, maar om de keuzen ten aanzien van de vorm, om de wijze waarop vorm en inhoud tot een eenheid zijn gebracht. Kunst heeft zijn meerwaarde boven het af- en verbeelden als zodanig door de meeleefbaarheid van de keuzen, die gemaakt zijn om juist die vorm met die inhoud neer te zetten. Kwaliteit is eerstens een zaak van het niveau van deze keuzen, zoals ze uit het werk spreken. Aan welke inhoud en vorm het kunstwerk refereert, is voor de kwaliteit van het werk secundair.

Kwaliteit van kunst is, zo opgevat, een kunstimmanent begrip en niet herleidbaar tot een nuttigheid voor wie of welke institutie ook. Kunst (en haar ontwikkeling) heeft in haar eigen domein een relatieve autonomie, en de vrijheid daarvan is geen smoes van hypocriete belangengroepen.

Wij kunnen dit vergelijken met de wijze waarop het begrip ‘waarheid’ in de wetenschap niet nuttig is voor de staat noch voor het grote publiek, maar wel een waarde is, waardoor wetenschap wetenschappelijk bedreven kan worden. De staat steunt de waarheidsvorsing (of dient deze te steunen) ongeacht nut, aanzien enzovoort, omdat onze open en democratische cultuur en samenleving niet kan bestaan zonder een waarheidsbegrip. Analoog daaraan staat in alle culturele verdragen en in de programma’s van alle relevante politieke stromingen in Nederland, dat behoud en kwaliteit van cultuur en kunsten een overheidszorg zijn. (Tussen haakjes: zorg impliceert niet dat men de markt moet overnemen.)

Bovenstaande analogie tussen kwaliteit in de kunsten en waarheid in de wetenschappen heeft haar pendant in het dilemma van de wetenschapssociologie, die niets over waarheid kan zeggen, zoals de kunstsociologie niet over kwaliteit kan spreken.

2. De discussie in Nederland over het kunstenbeleid gaat er veelal van uit dat de overheid cultuurinhoudelijk neutraal moet zijn en het debat beperkt zich in het verlengde hiervan tot de vraag: hoe kiest de overheid welke instituties zij moet volgen en steunen? Deze premisse leidt tot wat Oosterbaan de legitimiteitsparadox heeft genoemd: de subsidievraag wordt gebaseerd op de autonomie en eigen waarde van de kunsten, maar dan is niet duidelijk hoe de overheid dit kan onder- en erkennen en toch neutraal zijn. Of het idee van de neutraliteit wordt verabsoluteerd en de legitimiteit wordt een zaak van draagvlak, dus publieksvoorkeuren. Maar als dat het argument wordt voor subsidiëring, dan kan de overheid zich beter helemaal terugtrekken en de markt de selectie laten doen.

Abbing weet zich buiten dit dilemma van de legitimiteitsparadox te plaatsen door het model van een overheid als marktpartij, die kunst koopt op zoek naar een rol en status ten opzichte van het publiek. Daarbij wordt impliciet gedacht dat deze beide partijen in een gelijksoortige relatie tot de kunsten staan. Kunst en cultuur als een facet van het bestaan. Een inperking van de vraagstelling, die het kind met het badwater weggooit. Het ‘kind’ is hier: de eigen waarde van de kunst (zoals getypeerd in de eerste paragraaf).

3. In dat perspectief komt Abbing ten eerste met een protest tegen de “meerwaarde”, die beambten en gesubsidieerden aan hun eigen activiteiten toekennen. Dit is een begrijpelijke reactie op het Nederlandse (of misschien calvinistische) wereldbeeld, waarin kunsten (en dus mensen) die uit de schatkist betaald worden, enkel daardoor reeds een algemener of zelfs hoger belang dienen, dan zij die zichzelf bedruipen. Ongeloof met betrekking tot dit a priori kan leiden tot boeiende vragen op specifieke punten. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen welke belangen gediend worden door instellingen die zich gesubsidieerd met beeldende kunstendistributie bezighouden, en dat is in Nederland op provincie- en gemeenteniveau een steeds groeiend aantal. De beleidsstukken van deze instellingen tonen die twijfel niet en ademen veelal een geest als hebben zij – op grond van het overheidsgeld dat zij uitgeven – een ideëel karakter en zijn zij verheven boven commerciële instellingen.

Abbings twijfel is terecht, maar dan pas komt de echte vraag: wordt het belastinggeld aangewend voor een specifieke functie, die aan de reeds functionerende culturele infrastructuur ontbreekt en toch onmisbaar geacht wordt?

Abbing gaat echter niet verder dan een protest tegen het misbruik van cultuurbeleid door gesubsidieerde instituten, die niet bereid zijn hun functies reëel te evalueren in verhouding tot de prestaties van commerciële instellingen. En dan bekritiseert hij op grond van dergelijke twijfels het gehele kunstenbeleid. Maar zelfs als zouden alle uitvoerende instellingen zonder uitzondering lijden aan het euvel, dat zij de hun toegedachte functies niet uitoefenen en dit uit eigenbelang toedekken, dan nog kan men niet zomaar stellen dat dit euvel inherent is aan iedere kunstenpolitiek. De ontwikkeling van het cultuurbeleid zoals in gang gezet met Pantser of Ruggegraat met zijn expliciete verantwoording van functies in plaats van instituten als basis voor subsidietoekenning, kan juist de weg zijn om dit fenomeen, waar nodig, te gaan corrigeren. De instelling van een fonds als de Mondriaan Stichting moeten wij dan ook evalueren in het licht van het politiek verantwoorden van zorg voor culturele functies.

4. Twee opmerkingen over de juridische status van een fonds in de vorm van een stichting. Ten eerste, het fonds staat buiten de hiërarchische structuur van het ministerie en valt niet direct onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Abbing geeft een overzicht van een aantal voor- en nadelen van deze constructie. Maar essentieel is dat de minister het fonds aanstuurt en direct en volledig verantwoordelijk is voor de richtlijnen bij het subsidiëren van het fonds. Hierover is vervolgens directe parlementaire controle mogelijk. Alleen betreft deze controle het beleid en niet de uitvoering. Abbing ontkent impliciet dat controle over de staat via beleidsontwikkeling mogelijk is en veronderstelt dat controle enkel op basis van irritaties over individuele gevallen gebeurt. Men kan zich echter ook afvragen of een principiële discussie over beleid mogelijk is en kan dienen als aansturing. In deze vraag komt weer de kwestie terug of men normerende waarden boven het sociale gebeuren uit erkent – zoals ik doe – of dat men het waarderelativisme verabsoluteert – zoals Abbing doet, zodat handelen altijd individueel en subjectief wordt gezien.

Tweede opmerking. Ook op het uitvoerende niveau is een fonds niet minder corrigeerbaar dan een ministerie. Het heeft er weliswaar alle schijn van dat ‘men’ via het instellen van fondsen de beschikkingen over kunstsubsidies buiten de werking van het administratief recht met zijn uitstekende bezwaarprocedures wilde houden, maar de Raad van State heeft onze democratie op dit punt gered. Uitvoering van overheidsbeleid valt altijd onder de Wet Bestuursrecht ongeacht de rechtspersoonlijkheid van het uitvoerende orgaan.

Alle juridische nuances daargelaten blijft de vraag of er ‘daadwerkelijk’ een verlies aan controle is, zoals Abbing stelt. Het verbaast mij dat Abbing denkt dat fondsen verhullend werken. In tegendeel acht ik de ministeriële verantwoordelijkheid, waarachter het ambtelijke handelen schuilgaat, veel verhullender. En het feit dat een ambtenaar betrekkelijk onkwetsbaar is, terwijl een directeur van een stichting ontslagen kan worden, is materieel wellicht van meer gewicht. Abbing heeft weinig vertrouwen in een “marktmechanisme” voor subsidies. Interessanter is echter het “marktmechanisme” voor aanstellingen in de stichtingen overeenkomstig de ideeën van Schumpeter over democratie. De concurrentie die voor banen in stichtingen mogelijk is, geeft aanleiding tot ‘geëngageerde’ discussies en dwingt de zittende partij tot waakzaamheid en verantwoording van zijn handelen. Het lijkt mij dat de voortreffelijke openheid van de Mondriaan Stichting het resultaat is van goede wil van haar bestuur en directie, maar vooral ook structureel zal blijken. Terzijde, er zou veel voor te zeggen zijn om alle benoemingen van directeuren, intendanten enzovoort in de culturele sector tijdelijk te maken, bijvoorbeeld voor vijf jaar zoals in Duitsland veelal het geval is.

Ook wantrouwt Abbing controle door ‘ingewijden’. Dat is eveneens een vraagstuk met betrekking tot de aard van de controle die men voor ogen heeft. Voor een beleidsmatige aansturing heeft de belastingbetaler belang bij een representatie door lieden die op dat niveau keuzen kunnen maken. Bovendien leidt politiek op basis van ‘de-geïrriteerde-belastingbetaler-zonder-meer’ tot actiegroepen voor groepsbelangen dan wel tot een anti-collectief handelen, waarin enkel het individuele belang nog telt. En dat is ook niet wat Abbing wil. Trouwens, wat heet “kleine groep ingewijden”. Niet iedere stemgerechtigde kan alle overheidsdossiers gaan lezen, en omgekeerd is eenieder die met begrip het jaarverslag van de Mondriaan Stichting leest, volgens de vage invulling, die Abbing aan het begrip ‘elite’ geeft, deel van de elite. Wat wil Abbing nu eigenlijk tussen die twee mogelijkheden in?

Uiteindelijk is het verschil in visie tussen Abbing en mij, denk ik, toch vooral een verschil in visie op het object van het kunstenbeleid. Het artikel van Abbing beschrijft het object van het kunstenbeleid als de productie van kunsten waar de overheid direct of indirect gebruik van maakt, zonder externe normering van de doeleinden. Ik zou kiezen voor een formule, die de normering centraal stelt: de overheid heeft tot taak zorg te dragen voor specifieke functies op het gebied van cultuur om de oordeelsvorming en participatie aan een pluriform en hoogwaardig aanbod voor ieder in vrijheid en gelijkheid te verzekeren. Uit de opvatting over het object volgt welke methode van analyse men moet hanteren zowel voor de betekenis van de kunsten als voor de controle op de overheid. En omgekeerd, volgt uit de methode de aard van het object dat men bestudeert. Hans Abbing en ik spreken wellicht met eenzelfde scepsis over dezelfde kunstwereld, maar wij hanteren daarbij totaal verschillende wereldbeelden.

Ferdinand van Dieten is galeriehouder te Amsterdam en docent aan de opleiding Cultuur en Beleid van de Hogeschool Holland