width and height should be displayed here dynamically

Het gebruik van woorden

1. Kroniek

Het is zomer en men waagt al eens een uitstap. De natuur op zich is goed, maar samen met cultuur wordt het nog beter. Als dan ook nog de plaatselijke horeca een uitstekende reputatie geniet, dan kunnen we, eenmaal huiswaarts gekeerd, van een waarlijk geslaagde dag spreken. Watou, dat pittig dorpje aan de Franse grens, bezit de nodige troeven om zo’n dag te garanderen.

a. Dorpsplein

Eenmaal aangekomen in Watou horen we een onheilspellende stem vanachter het kerkhofmuurtje. Het is Hugo Claus. Hij galmt over het dorpsplein. Eerst schrikken we een beetje, dan kunnen we er wel om lachen. Maar na het derde ‘…pestlicht, noodlicht…’, als we beseffen dat dit bandje de hele namiddag zal blijven draaien, vluchten we ijlings de ticketerie binnen. Tevergeefs, zo blijkt, want het Watou-parcours vangt aan in het aanpalende gebouw, waar we door een gids gevraagd worden om even voor de deur te wachten. Opnieuw moeten we ons blootstellen aan de striemende woorden van de Meester.

Dat wachten heeft zo zijn reden, verklaart de gids verontschuldigend. Binnen bevindt zich namelijk het Boek, een soort overzicht van dertig jaar Panamarenko, en de kunstenaar wil er het publiek slechts in groepjes van tien de toegang toe verlenen. Het wachten duurt lang, en Claus reutelt maar door. Om dit alles te verzachten vertelt de gids ons alvast wat we te zien zullen krijgen. Tot en met de fijnste details weet zij al te onthullen. En om ook de juiste context te schetsen voegt ze eraan toe dat het hier om het werk van een kunstenaar gaat. Een beetje een gek dus, lacht ze. Een fantast zeg maar. Waarlijk alles wordt in het werk gesteld om ons op de mogelijke shock van het artistieke voor te bereiden.

b. Douviehuis

Eenmaal toegelaten in de kamer met het Boek is het eerste wat ons opvalt een tweede gids. Ook hij verleent onmiddellijk bijstand door alles wat enigszins verklaarbaar is uit te leggen. Hij begint de bladzijden van het Boek, een kostelijk en buitensporig drukwerk dat op een tafel ligt, voorzichtig om te slaan. De eerste pagina’s wat sneller, daar staan toch alleen maar ingewikkelde formules op (volgens een wetenschappelijk onderlegd bezoeker die de gelegenheid kreeg alles na te rekenen, kloppen ze ook, wordt ons verzekerd). Later, als er prentjes komen, licht hij toe wat er zoal op staat. Het gaat om kleurenfoto’s waarbij het eigenlijke onderwerp (een deltavlieger, een duikboot,…) in reliëf op de achtergrond ligt, zoals sommige chromo’s uit de jaren ’60. Mooi vinden we het niet, en hoe hard we ook proberen, tot onze verbeelding spreken doet het al evenmin. De gids spant zich nochtans tot het uiterste in. Als een echte schoolmeester vat hij het oeuvre van de kunstenaar in vijftien minuten samen. Hoe degelijk hij dat gedaan heeft, blijkt eerst nadien: geen enkele bezoeker heeft nog een vraag.

Helemaal in de geest van het onderwijs krijgen we nadien wat vrije tijd. We mogen geheel op eigen houtje een kamer betreden waarin een chroomkleurige deltavlieger naar binnen is gewrongen. Het tuig bedekt zowat de hele vloer. Plaats om te staan is er niet meer, zodat we voortdurend omzichtig over de vleugels moeten heen stappen, ons achterwerk tegen de muur gedrukt.

De boodschap die deze eerste halte wil meegeven, is in elk geval aangekomen. In het aanschijn van dertig jaar dromen over de opgeheven zwaartekracht, zijn wij alleen maar onwetend grut dat amper weet waar het zijn voeten moet zetten. We voelen de knipoog van Panamarenko: Fly like an eagle, or scratch with the chickens…

c1. ‘t Blauwhuis

Op weg naar de volgende locatie, aan het begin van een lange dreef, maakt een stem ons alweer aan het schrikken. Is dat Herman De Coninck niet? Maar die leeft toch niet meer? Neenee, hij is het wel degelijk. Vanuit een in de grond gestopte en met onkruid afgedekte luidspreker leest hij ons twee gedichten voor over de dood, een subtiele verwijzing naar zijn schielijk overlijden. Het kan niet anders of een sombere gedachte overvalt ons nu: hij heeft het altijd al geweten, dat hij ooit moest komen te gaan. Om de werking van deze poëtische vondst nog aan diepgang te doen winnen, heeft men haar om de vijftien meter herhaald. Iedere vijftien schreden wasemt deze nocturne uit de donkere aarde.

Aan de hoeve zelf worden wij verwelkomd door een volgende gids. Hij vertelt ons alvast wat we te zien gaan krijgen. In het midden van de schuur, op de grond, liggen de ‘hofkes’ van Panamarenko. Daaromheen zijn een aantal gedichten op panelen aangebracht die aan de muren hangen. “De bezoeker kijkt beurtelings van boven naar onder,” voorspelt de gids, “hij maakt daarmee een verticale beweging. Maar de bezoeker leest ook één na één de gedichten, maakt dus een wandeling: een horizontale beweging. Wel, beide bewegingen zijn ook sterk aanwezig in het werk van Panamarenko!”

Ik moet dit eerst wat laten bezinken, en steek door naar een tweede schuur waarachter zich nog een werk bevindt: de beroemde ‘kip’, die ook te zien is in het Middelheim. Wat daar op een grote sokkel troont en uitzicht heeft over een grasveld, staat hier nu in een plexiglazen bokaal, op een verroeste ijzeren balk, met uitzicht op een klein maïsveld. Hoewel er een elektrische draad van wegloopt, verroert het dier geen vin. Een installatie die dus wanhoop en miserie thematiseert.

c2. ‘t Blauwhuis

Dan toch maar terug naar de eerste schuur. Daar vallen ons dadelijk de ‘hofkes’ op – nagemaakte uitsneden uit de gecultiveerde grond – en wat men ermee heeft uitgericht. Om de bezoeker niet in verwarring te brengen, om het onderscheid tussen een volwaardig kunstwerk en de zandgrond van een schuur goed te markeren, heeft men de ‘hofkes’ in plexiglazen bakken gestoken. Dat lijkt ons aanvankelijk een poging om het werk als kitsch voor te stellen, maar dan zien we plots een aantal gedichten op grote plakkaten aan de muren hangen, en we begrijpen dat het brandpunt van het opzet elders ligt. De verknechting van het woord aan het beeld, daar gaat het hier om. Want het kunstwerk mag dan wel in een onnozele enscenering zijn betrokken, het hoeft tenminste zijn mond niet open te doen. De gedichten aan de muur daarentegen hangen alleen maar als een verzameling krampachtige commentaren rond dat ene, heimelijk zwijgende object, dat daar onmiddellijk zijn superioriteit aan ontleent. Zo wordt poëzie verklaard als gestuntel, waar het in buien van slechte wil trouwens al altijd voor aanzien werd. Geafficheerd, opgehangen en dus moeilijk te lezen, ervaren we alleen de hulpeloosheid van de woorden. We keren er ons van af.

d. Douviehoeve

De vierde en laatste etappe betreft een tien jaar oude documentaire over de kunstenaar. We twijfelen of we zullen binnengaan. Aan de aanwezige gids vragen we wie de maker van het programma is, maar helaas, zover reikt haar kennis over het gebodene niet. Wat ons het zekere voor het onzekere doet nemen: we stappen een drankgelegenheid binnen voor trappist en pannenkoeken. In schooltelevisie hebben we nu geen zin.

 

2. Helmut Lotti

In Watou ‘97 fungeert de poëzie alleen maar als alibi voor cultureel streektoerisme. En dat terwijl het zich als haar hoogmis presenteert. Alle misvattingen over poëzie koeken hier samen. Alle drogredenen om de poëzie te laten meelopen in het rad van het spektakel, worden hier aangewend. Verantwoordelijk zijn niet enkel de organisatoren, maar iedereen die aan deze afgetrokken kermis zijn medewerking verleent. Panamarenko op kop. Wat komt die hier eigenlijk zoeken? Hij heeft alleen maar te verliezen. En dat doet hij ook, voor het volle gewicht. Zijn werk wordt hier gecastreerd, op misplaatste wijze gesacraliseerd. Hij zet daar zijn handtekening onder, en wijst achteraf zijn ondergeschikten als de verantwoordelijken aan. Marcel Colla zou het niet anders doen.

De poëzie zelf komt er nog lulliger uit. Ze wordt verkocht als een product waar men af en toe een flard van op kan vangen en voor de rest rustig voorbij mag wandelen. In de veronderstelling dat ze ondertussen vanzelf, als in een kuuroord, haar milderende kracht heeft laten inwerken. Poëzie als sfeertje, als snuifmiddel.

Wie opmerkt dat Watou met poëzie niets te maken heeft, krijgt gegarandeerd te horen dat het gebeuren voor een ruim publiek is bedoeld. En dat het best zou kunnen dat sommige achteloze bezoekers zo zijn aangestoken dat ze nadien uit eigen beweging gedichten gaan lezen. Opmerkelijk hoe de evenementenwereld zich steeds vaker bedient van het pedagogische argument. Zie in dezelfde categorie ook Helmut Lotti, wat die betekend heeft voor de volksopvoeding inzake klassieke muziek. Het degradeert de pedagogie tot een vunzig schaamdoekje.

 

3. Het kopen van poëzie

Bij nader inzien blijkt het parcours toch één relevante stopplaats gehad te hebben: de ticketerie. Het Poëziecentrum had achterin namelijk een boekenstand waar men een vrij ruime keuze aan dichtbundels te koop had. Als we weten dat het poëzieaanbod in de doorsnee boekenwinkel is afgeschaft, kan dat als statement tellen. Men heeft er trouwens ook effectief verkocht, aan die stand. Niks anders dan Claus-Nolens-De Coninck natuurlijk, maar goed. Dagjesvolk verkiest nu eenmaal het toeristenmenu.

 

4. Fetishimage

Bijna niemand leest nog gedichten. Toch floreert het poëtische als nooit tevoren. De lege huls van de poëzie is tegenwoordig inspiratiebron en uitwerking van zowat alles en iedereen. Wrang genoeg maakt het begrip vooral opgang in de wereld van de vluchtige sensaties, het imperium van de mode, de televisie, de videoclip, het lifestylemagazine. Het grofste effect wordt onmiddellijk poëtisch genoemd. Ook in de beeldende kunst geldt het poëtische als een ultiem bewijs van schoonheid, hartstocht en waarheid. In het Rotterdamse Witte De With liep tot 26 oktober Fetishimage, een tentoonstelling die zich uitdrukkelijk op de poëzie beriep. Vijf kunstenaars (Glen Rubsamen, Edwin Zwakman, Carla Klein, Angel Vergara en William Engelen) exposeerden er schilderijen, foto’s of op de muur aangebrachte tekeningen, voor het grootste deel figuratieve, zelfs realistische werken. Daarnaast was er een grote hagelwitte ruimte met een immense tafel vol bundeltjes poëzie (Faverey, Ponge, Eliot, ter Balkt, Verhelst,…). Die combinatie volstond voor de makers om te beweren dat “Fetishimage de interesse [weerspiegelt] van kunstenaars en dichters in het onderzoeken van de mogelijkheden van representatie”. Waarmee meteen voldoende duidelijk is hoe arbitrair het programma van deze tentoonstelling wel was. Zet daar vijf andere kunstenaars, leg daar twintig andere bundels, en je kunt precies hetzelfde beweren. Toch was Fetishimage om een reden interessant: de aanwezigheid van poëzie in boekvorm. De bezoeker kon hier dus even van rol veranderen, hij kon zich op een stoel zetten en plotsklaps in een lezer veranderen. Maar kon hij dat wel echt? Wie zou zich op zulke plek, op zo’n moment in poëzie willen verdiepen? Wie zou zonder gêne kunnen plaatsnemen in die frigide wachtzaal? Terwijl holle echo’s van voetstappen en lawaaimakers door de gangen galmen. Een onaangenaam gevoel overviel mij bij de aanblik van de tafel. Hoezeer ze ook wou uitnodigen tot lezen, ze kon alleen de ongemakkelijkheid uitdrukken om met poëzie om te gaan. Wie hier ging zitten, werd het levende en doorleefde beeld van die gedachte.

 

5. Het lezen van poëzie

Wat zich vandaag niet in de vorm van een beeld aandient, prijst zichzelf hopeloos uit de markt. Tot zover hebben de organisatoren van Watou het nog begrepen. Vandaar het eenvoudige idee: we maken plakkaten van de gedichten en hangen ze aan de muur, we doen alsof het beelden zijn. Los van de gedemonstreerde dwaasheid staat er nog iets anders op het spel. De noodzakelijke voorwaarden om poëzie te kunnen lezen, worden hier miskend. Die hele installatie, dat licht-en-donker-gedoe, het gewijde sfeertje – het leidt alleen maar af van de gedichten zelf. Erger nog, het dringt zich op als een vervangproduct in poedervorm. Wat hier in het bijzonder wordt gesaboteerd, hier, op de plek waarop poëzie kortzichtig tot beeld is gemaakt, is het beeldend vermogen van de poëzie zelf.

Wie zich met poëzie wil inlaten, zal haar moeten lezen. Maar daar moet hij ook de kans toe krijgen. Een romanlezer wordt volgens Valéry opgeslorpt door wat hij verslindt, zijn verlangen om het einde te weten te komen, drijft hem als een demon voort. Een roman doet de lezer dan ook ten prooi vallen aan “een soort crisis van lichtgelovigheid”. Poëzie daarentegen remt de lezer voortdurend af. Alles aan een bundel is daarop gericht: het ene gedicht per bladzij, het veelvuldige wit, het belang van de interpunctie, het enjambement, de densiteit van de verzen zelf.

De poëzielezer maakt een surplace. Hoe vaak stuurt de slotregel hem niet terug naar af, omdat niets werd uitgeklaard, maar integendeel het geheim intact bleef. Paradoxaal aan poëzie is haar indringendheid én de afstandelijkheid die ze schept. De woorden stuwen de lezer niet voort, zodat ze hem ook niet onderdompelen in het verhaal dat ze dienen; ze betoveren op zich en ter plaatse. En toch worden we niet zonder meer verblind. Het gedicht laat de woorden zoveel beter zien. Het ene moment vestigen ze de aandacht op hun materialiteit, het volgende bedwelmen ze met de rijkdom en het ongrijpbare van hun betekenis. In de omgang met poëzie kantelt de aandacht voortdurend tussen materie en geest van het woord.

Hans Faverey zegt in een interview dat het zijn doel was de overlevingskansen van een taal in stand te houden. “Als er geen mensen zouden zijn die een taal op een afwijkende manier gebruiken, dan zou het denken of het uitvinden van nieuwe dingen of het afschudden van vooroordelen die in taal verankerd liggen, steeds moeilijker worden, zoniet onmogelijk.” [1] Poëzie als zuivere kunst in het laboratorium van de taal. Wat de dichter hier over zichzelf komt te vertellen, is evengoed waar voor de lezer. Ook hij houdt de mogelijkheden van de taal levend als hij over een gedicht zit heengebogen.

In bijzondere mate geldt dat voor de manier waarop de poëtische taal haar beelden prijsgeeft tijdens de intieme arbeid van het lezen. Op geen enkele kunst is het begrip verbeelding zo van toepassing. Het verbeelden vindt in het lezen van poëzie zijn meest letterlijke voltrekking. Het beeld moet aan het woord ontfutseld worden, opdat het zich louter in de geest kan openbaren. Als gestuurd door het Bijbelse verbod op afbeelding, waakt de poëzie over de macht van het woord. De beelden die zij ons geeft, kunnen niet anders dan traag en indirect, want door haar eigen bemiddeling en onze inspanning ontcijferd worden. Waarmee ze de verbeelding zelf bewaakt, en er ons voor waarschuwt dat een beeld geen evidentie is.

Helaas voor haar is het dat ondertussen wel. Er is niks zo banaal, vulgair, zo waardeloos als beelden, en toch krijgen we er maar niet genoeg van. De strijd om de verbeelding heeft de poëzie op groteske manier verloren. Als na de Holocaust Adorno de onmogelijkheid van de poëzie afkondigt, en dat schuldbewust haar thema wordt (Celan, Pernath, Kouwenaar,…), is de opmars van de televisie net ingezet. Het luidt het begin in van een onomkeerbare evolutie. Met Adorno kreeg ze nog eervol de taak om de schuld en de rouw te vertolken. Vandaag roept de morele verontwaardiging niet langer de poëzie ter verantwoording, maar de reclame, de geweldfilm, het journaal en de porno.

 

Noot

[1]        H.R. Heite, Hans Faverey, een gesprek, in: Soma, 2de jaargang, nr. 13, 1971, pp. 27-33.

 

Miljardair van de droom, de editie ’97 van Watou vond plaats van 29 juni tot 7 september. Fetishimage, met werk van Glen Rubsamen, Edwin Zwakman, Carla Klein, Angel Vergara en William Engelen liep tot 26 oktober in Witte de With, Witte de Withstraat 50, 3012 BR Rotterdam, 010/411.01.44.