Het project “Vertoog en Literatuur” volgens …
Cahier 2 "Woordenloosheid"
De daad voor het woord – Over Daniël Rebberechts’ bijdrage aan het project “Vertoog en Literatuur“
Als je in het tumultueuze cultuuratelier dat Parijs is, in één van haar meest serene paleizen, de kalmste zaal opzoekt, dan kun je daar op een Egyptische grafstèle uit de 18de Dynastie lezen welke daad aan de god van de stilte het leven heeft geschonken: een necrofiele, incestueuze geslachtsdaad, waarbij Isis zich door het lijk van haar dode broer Osiris laat bevruchten en zo moeder wordt van Harpechrot, Horus-de-zoon, in het Grieks vervormd tot Harpocrates, de god die afgebeeld wordt met de vinger aan de mond en daarom vanouds met stilte en zwijgen geassocieerd wordt.
Het tumultueuze cultuurgebeuren dat Antwerpen 93 is, heeft voor één van zijn meest serene projecten, met name “Vertoog en Literatuur“, merkwaardig genoeg precies deze zwijgzame god tot zijn embleem uitverkoren. Alsof dit tekst-atelier zich onder de bescherming van een goddelijke stilzwijger wou stellen. En nagenoeg pal in het midden van het tweede Cahier “Woordenloosheid” (dat in het licht van dit embleem als een centraal cahier mag beschouwen worden) treft men eveneens een ‘daad’ aan die deze stilte, deze woordenloosheid, tot leven wekt, zij het dan in een “strikt literaire” gestalte: de vier bladzijden lange bijdrage van Daniël Robberechts is letterlijk en figuurlijk woordenloos want – op de auteursnaal en de paginanummers na – wit en leeg.
Als we nu eens de radicaliteit van Robberechts’ woordenloze bijdrage trachten in te schatten in het licht van Isis’ (of is het Odiris’) liefdesdaad die de stilste der goden deed ontstaan? Misschien werpt dit een licht op de ‘daad’ die uitgerekend de woordenloosheid tot embleem van de literatuur en het vertoog heeft uitgeroepen?
Schetsen we daarvoor eerst een aantal krachtlijnen uit dit cahier 2, dat vanuit diverse invalshoeken die woordenloosheid ter sprake wil brengen. Literatuur en vertoog – zo stelt de inleidende pagina – leven van een “stilte die de woorden aantast en tegelijk mogelijk maakt” (p. 5). Of wij nu ernstig dan wel fictief met woorden omgaan, dit lukt ons slechts omdat we het in laatste instantie nooit gezegd krijgen, omdat het ultieme, definitieve woord ons ontbreekt. Dit gebrek, dit tekort irriteert het vertoog, maar dan op een wijze die ongeneeslijk is en maakt dat het discours nooit aan zijn voltooiing toekomt: dit irriterende, hardnekkige gebrek genereert in elk discours onvermijdelijk steeds weer de aanzet voor een nieuw vertoog. Daarom – zo merkt Stefan Hertmans op (p. 41) – verschijnt dit ’tekort’ slechts in het ’teveel’, in het surplus aan woorden dat ons discours over zichzelf heen doet struikelen. Ons verbaal geweld schiet steeds weer aan dat ene eenvoudige, precies ‘passende’ woord voorbij. Het keert daarom voortdurend op zijn passen terug en cirkelt ongedurig in zijn eigen woorden-vloed rond om er uiteindelijk – maar nooit definitief – genoegen mee te nemen dat dit ene woord blijft zwijgen, dat het onachterhaalbaar het vertoog blijft irriteren en zelfs in het woord ‘woordenloosheid’ niet te vangen blijkt.
Wat de woordenstroom constitutief onderbreekt en op zijn passen doet terugkeren, wat zijn dodelijke voltooiing tot in het oneindige opschort, is niet – zoals Cornelis Verhoeven nochtans suggereert – een soort oorspronkelijk contact met de dingen dat aan het “verbalisme” van de taal vooraf zou gaan. In de ervaring van de “verwondering” zou, aldus Verhoeven, de “machine van het omvattende en totaliserende spreken” (p. 50) stilgevallen zijn zodat de dingen terug hun prioriteit tegenover de woorden kunnen opeisen. Zo zouden de “woorden inderdaad hun zin ontleden aan wat ze tersprake brengen, de dingen die daar zijn” (p. 49). tegen Verhoeven kan men inbrengen dat het tekort waarop het discours en het denken stoten niet zonder meer terug te voeren is tot een soort nalatigheid, een soort vergetelheid ten opzichte van de dingen; het is een tekort dat niet door een vernieuwde “woordenloze” verwondering over de dingen goedgemaakt zou kunnen worden. In de verwondering stoot het vertoog op de woordenloosheid van zijn eigen woorden zelf. De kloof, waarvoor de woorden in de ‘verwondering’ halt houden, is niet zozeer die tussen henzelf en de dingen maar tussen hen en henzelf. De woordenloosheid bevindt zich niet buiten maar binnen de taal. Het is een gespletenheid tussen het woord en zichzelf, die ervoor zorgt dat het woord nooit bij zichzelf aankomt. In zijn poging met zichzelf samen te vallen en te zeggen wat het zegt, moet het zich tot in het oneindige op steeds andere woorden verlaten. Het tekort dat het woord “aantast en tegelijk mogelijk maakt” betreft een radicaal tekort van de taal als dusdanig, een vervreemding die onophefbaar is en de taal confronteert met de kloof die ze is. Tussen haar en de dingen gaapt een kloof die enkel en alleen de hare is: dit maakt van de ‘verwondering’ een verbijstering en een ontreddering, omdat zij zich niet kan koesteren in een “woordenloos constateren” (p. 51) dat de dingen er zijn en een “andere taal dan de onze” (p. 52) spreken.
In dit opzicht kan Daniël Robberechts’ bijdrage als een regelrechte antipode van Verhoevens essay gezien worden. Hier nodigt de verwondering over de woordenloosheid van de taal de dingen niet uit om zelf in de vrijgekomen leegte voor de dag te treden; hier verwordt de verwondering tot absolute, erbijsterende verstomming. Reddeloos van de dingen losgescheurd, loopt de taal hier stuk op de leegte van haar eigen “verbalisme” en heeft ze absoluut niets meer te zeggen, en zelfs dat ‘niets’ weet ze hier niet meer uit te spreken. Bij Robberechts wordt over woordenloosheid van de taal niets gezegd, ze wordt zelfs op geen enkele manier uitgesproken of geschreven, ze stelt zich zonder compromis, zonder franjes als dusdanig. Die vier woordenloze, lege pagina’s willen in een geste van consequente eenvoud die woordenloosheid als zodanig stellen. Zij zijn als het ware voor het boek over de woordenloosheid wat deze op haar beurt voor de taal is: een inherente kloof, een gespletenheid, een radicaal tekort. Die lege bladzijden schieten in dit cahier onmiskenbaar tekort, ze splijten dit cahier, ze zijn de “wak” in het boek dat gaat over de “wak in het spreken” (zoals Hertmans zijn essay betitelt). Zij stellen de woordenloosheid eenvoudigweg woordenloos voor.
Maar laat die eenvoud zich zo eenvoudig stellen? Voor de redactie van dit cahier moet het in elk geval minder eenvoudig zijn geweest, niet in het minst omdat zij het uiteindelijk warend die deze geste moesten stellen, en niet de auteur zelf: deze had zich immers ondertussen – dramatisch genoeg – van het leven beroofd. Robberechts had de redactie zes witte pagina’s en een begeleidende brief opgestuurd. Wat moest zij daarmee aanvangen? Moest zij die zes pagina’s blank, dus zonder auteursnaam (“anoniem” zoals Robberechts suggereert) en zonder paginanummers in het cahier opnemen? Zonder paginanummers: betekent dit niet dat ook de nummering op die bladzijden moest opgeschort worden, dat deze bladzijden dus op geen enkele manier – ook niet onmerkbaar – genummerd mochten worden, dat zij met andere woorden een kloof, een wak, in de nummering moesten blijven? En wat met de begeleidende brief? Moest die mee in het cahier opgenomen worden? Maar dan zou de compromisloze woordenloosheid van die pagina’s tenslotte toch geschonden worden; het hele opzet zou op die manier in zijn radicaliteit ontkracht en vervalst worden. Maar kon men zo’n opzet wel anders dan op een of andere manier vervalsen opdat het überhaupt opgemerkt zou kunnen worden? Wat zou anders het verschil uitmaken tussen de pagina’s 87-90 (Robberechts’ bijdrage) en bijvoorbeeld pagina 54 (de niet van een nummer voorziene pagina tussen de bijdrage van Cornelis Verhoeven en Jacqueline Authier-Revuz)? Is pagina 54 niet een meer ‘authentieke’ bijdrage van radicale woordenloosheid? Is zij dit echter nog, nu ik haar als dusdanig benoemd, d.i. verraden heb? Maar ook: zou zij dit kunnen zijn zonder dat iemand het gemerkt heeft en dus zonder dat ze zich op een of andere manier (door een woord of een teken) verraden had? En wie verzekert mij tenslotte dat die pagina 54 niet toch de bijdrage van een auteur is die ‘werkelijk’ (zoals Robberechts) iets woordenloos opgestuurd heeft?
Al deze moeilijkheden ten spijt, heeft de redactie zich wel degelijk van haar taak gekweten. Zij heeft zich aan het onvermijdelijke verraad bezondigd op een manierdie ook voor de lezer merkbaar is gebleven: de zes bladzijden werden er vier; de auteur kreeg samen met de (doorlopende) paginanummering de eer de maagdelijke bladzijden met zijn naam te mogen schenden; zijn ‘suggestie’ om de “middelste bladzijden voor deze mutistische bijdrage” (p. 201) te reserveren werd net niet (en dus toch ongeveer) gerespecteerd; de begeleidende brief werd in de “Verantwoording” van de bijdragen mee opgenomen, zij het slechts gedeeltelijk: alleen de “hoofdtekst” werd eruit weerhouden.
Wat zou er daarentegen gebeurd zijn als de redactie niet op zo’n pijnlijk ‘zelfstandige’ wijze het initiatief in eigen handen had moeten nemen met betrekking tot Robberechts’ bijdrage? Wàt als zij de volle verantwoordelijkheid aan hem had kunnen overlaten? Zou hij het er anders, beter, van afgebracht hebben?Zelf zou hij er in ieder geval niet fier over geweest zijn. Hij was ervan overtuigd dat iedereen (ook de redactie) zijn bijdrage “triviaal en goedkoop” (p. 201) zou vinden. Hij dacht er vast ook zelf zo over, maar vond dat minstens één iemand de “provocatie die het thema ‘woordenloosheid’ voor een schrijver vormt” (p. 201) van zo’n repliek moest voorzien. Iemand moest toestaan dat de woordenloosheid ‘letterlijk’ over zijn bijdrage en zelfs over zijn naam zou regeren. Minstens één iemand moest ‘niemand’ blijven, dit scheen hem een noodzakelijke vereiste opdat de woordenloosheid ‘zelf’ aan het ‘woord’ zou kunnen komen. En indien men het ‘niets en niemand’ dat hij voorstelde niet had willen aannemen, zelfs dan wou hij zichzelf nog wegcijferen door opnieuw ‘iemand’, een gewone auteur, te worden: voor het geval het nodig mocht blijken – zo schreef hij de redactie – was hij reeds aan een alternatieve bijdrage begonnen, getiteld “geen woorden maar daden” (p. 202). Hij zou ook daarin niet zonder meer ‘woorden’ geschreven hebben maar – zij het dan door middel van geschreven woorden – een ‘daad’ gesteld hebben. Want daar was het Robberechts blijkbaar om te doen: het stellen van een daad. Als men het over woordeloosheid wou hebben op een manier die haar niet meteen verkrachtte, dan moest men die woordenloosheid de kans geven ‘zichzelf’ te poneren. En dit kan niet met woorden maar evenmin zonder of radicaal buiten woorden, in een teken bijvoorbeeld dat niets met taal of woord te zien heeft. Binnen de taal, binnen een cahier kan dit enkel met een ‘daad’ die zich louter negatief tot de woorden verhoudt: een ‘pure’, want puur negatieve taaldaad, een daad die alles en iedereen, inhoud en woord, titel en auteur, redactie en cahier, negeert. Binnen de ruimte van vertoog en literatuur kan de woordenloosheid enkel radicaal gesteld worden door een daad die deze ruimte vrijmaakt van elk vertoog, van elke literatuur of van om het even welke taal – dit is de logica die Robberechts met zijn “mutistische” taaldaad in zijn uiterste consequentie wou stellen.
De woordenloosheid die het vertoog en de literatuur “aantast en tegelijk mogelijk maakt” is die radicaal negatieve ‘daad’ waarop de taal in laatste instantie teruggaat. De taaldaad, waarmee de woorden zich stellen, kan op het meest basale niveau door geen woord gegrond worden. Waarom er taal is, weet geen taal te verantwoorden. Zij is de enige brug die de mens met de dingen en met zichzelf verbindt; pas in haar kunnen de dingen en hijzelf ter sprake komen. Maar in laatste instantie weet zij zich niet in de dingen (zoals Verhoeven suggereert) noch in de mens zelf gegrond, maar rust zij in die kloof tussen de mens en de dingen, tussen de mens en zichzelf, en die kloof is de enige band die de mens met zichzelf en de dingen heeft. Die band gaat op een bandeloos klieven terug, op een originaire ‘daad’ van negatie. Die kloof-die-bindt is een loutere ‘daad’, een pure negatie die de lege ruimte, nodig opdat er een band zou kunnen zijn, uit het niets doet ontstaan.
De taal klieft haar eigen ruimte, daarin bestaat de woordenloze daad waarop zij teruggaat. pas in die ruimte kunnen de woorden aantreden om de geslagen kloof te overbruggen. De nietige ruimte, die de taal tussen de mens en zichzelf, tussen de mens en de dingen poneert, wordt dan ook door haar woorden ogenblikkelijk opgevuld. De negatie van haar ‘originaire’ daad is ook altijd al zelf genegeerd en tot positiviteit omgesmeed. De negatieve daad waarop de taal teruggaat kan derhalve enkel verraden – want enkel genegeerd – worden. De woordenloosheid die elk woord mogelijk maakt kan slechts in woorden ter sprake gebracht en dus verraden worden. Zelfs een geste (een ‘daad’) die aan de woorden wil ontsnappen en de negatieve ‘daad’ van de woordenloosheid als dusdanig wil poneren, verraadt haar.
Had Robberechts zijn bijdrage de pretentie meegegeven die haar hier in onze tekst even werd toegedicht, hd hij met andere woorden werkelijk de antipode van Verhoeven willen zijn, dan zou hij zich slechts op een andere manier aan eenzelfde euvel schuldig gemaakt hebben. Ook hij zou de woordenloosheid van de taal tot een zelfheid, tot een vaste identiteit, teruggebracht hebben, weliswaar niet die van de ‘dingen’, maar die van de lege woordenloosheid ‘zelf’. Die lege bladzijden zijn daarom in geen geval de woordenloosheid als dusdanig. Dat Robbberechts zijn eigen bijdrage (niet zonder ironie) zelf “triviaal en goedkoop” noemt, dient in dit opzicht wel degelijk in rekening gebracht te worden. Ook voor hemzelf getuigen zijn “witte bladzijden” van een bij uitstek valse pretentie: nog meer dan welke andere bijdrage ook laten zij doorschemeren dat zij de woordenloosheid ‘zelf’ onvervalst aan het woord kunnen laten. In haar schijnbare bescheidenheid is zijn bijdrage door de pretentie gedragen de laatste grond van de taal in een ultiem teken aanwezig te kunnen stellen. De woordenloosheid, de radicale negatie die aan de basis van de taal ligt, kan echter niet als dusdanig gesteld worden en kan zich ook niet zelf stellen, omdat ze aan elke vorm van zelfheid voorafgaat. De woordenloosheid kan alleen gesteld worden in een beweging die haar tegelijk verraadt en negeert. Het is daarom goed denkbaar dat Robberechts niets anders verwachtte dan dat de redactie zijn bijdrage zou weigeren. Zo’n weigering staat in ieder geval niet haaks op een blijk van waardering voor de ernst en het gewicht van de bijdrage.
De ironie die Robberechts in zijn ‘daad’ legt – zoals onmiskenbaar uit zijn begeleidende brief blijkt – is inderdaad in alle opzichten ernstig te nemen. Hoe schamel ook, de ironie is hier het enige midel om tegenover het dubieuze van zijn “banale en triviale” daad een zekere afstand te behouden. Zo’n daad, die doet alsof hij de woordenloosheid als zodanig stelt, kan niet zonder meer door ‘iemand’ gesteld worden: de radicale negatie van die ‘daad’ veronderstelt de afweigheid van een auteur of van welke vorm van ‘subject’ dan ook. Dergelijke ‘daad’ veronderstelt de dood van het subject. Die daad kan dan ook enkem gesimuleerd worden; de auteur kan slechts in de schijn van een anonimiteit afwezig zijn. Daad en dood van de auteur zijn daarom enkel in het onechte van een enscenering mogelijk. In het bewustzijn van dit onherleidbaar scenische ligt de ironie van Robberechts.
Wanneer de redactie dan schrijft dat “de manier waarop Robberechts zijn leven beëindigd heeft (…) van deze (lege) bladzijden méér dan een triviale en goedkope’ gemakkelijk-modernistische geste” maakt (p. 201), dan wordt zij plots op een eigenaardige manier trouw aan Robberechts, daar waar ze hem voor de rest – overigens geheel binnen de logica van zijn bijdrage – juist zo nauwgezet verraden heeft. Het is alsof zijn spijtige zelfmoord het dubieuze, het volstrekt lichtzinnige van zijn ironie vergeeflijk en ongedaan maakt. Pas de reële dood van de auteur lijkt aan de lege bladzijden van zijn bijdrage hun werkelijk gewicht te geven. Meer nog: het lijkt erop dat de auteur pas als ‘subject’ van die lege bladzijden kan aanvaard worden omdat hij het reële (onmogelijke, fatale) subject van zijn eigen dood geworden is. Alsof pas het feit dat de schrijver letterlijk en reëel zonder woorden gevallen is, zijn woordeloze bijdrage kan legitimeren. Alsof dus de reële dood het ‘alsof’ definitief zou kunnen wegvegen. Herhaalt zich op die manier niet juist het “goedkope en triviale” dat men Robberechts’ bijdrage meende te mogen aanwrijven: dat hij de woordenloosheid ‘zelf’ in de eenvoud van een volstrekt lege geste dacht te kunnen doen aantreden; dat hij met andere woorden met zijn woordenloze daad dacht te ontsnappen aan het ‘alsof’, aan het verraad dat de woordenloosheid steeds weer e beurt valt, niet in het minst omdat ze die op haar beurt onvermijdelijk genereert? Is het omdat hij zich echt van kant gemaakt heeft, dat we er moeten van uitgaan dat hij het met die lege bladzijden meende? En zou pas daarin de ernst en het gewicht van zijn lichtzinnige bijdrage gelegen zijn?
De onherleidbare woordenloosheid van de taal krijgt hier dan toch weer een waarheidsreferent: de reële dood. Ook hier wordt de woordenloosheid in haar radicale lichtzinnigheid, die de taal doet teruggaan op een verraad waartegenover men nooit de ‘juiste’ positie kan innemen, geneutraliseerd en herleid tot een reële afwezigheid van woorden buiten de taal. Het verbijsterende van de woordenloosheid ligt echter in een afwezigheid van woorden uitsluitend binnen de taal. Die afwezigheid, die ‘dood’, is als een spook dat haar van binnenuit behekst en haar ernst – die ze tegelijk mogelijk maakt – blijvend ondermijnt, zelfs ten aanzien van de reële dood. Ook deze laatste weet geen halt toe te roepen aan de unheimliche negatie in de taal, aan de ‘dood’ die haar als een niet te verantwoorden daad voortjaagt. ook de reële dood brengt de ‘dood’ van de taal niet tot ‘zichzelf’ maar verraadt hem. Als radicale zelfloosheid van de taal is de woordenloosheid nooit anders dan in een verraad, d.i. “triviaal en goedkoop” ter sprake brengen. Zij kan nooit anders dan lichtzinnig genegeerd worden, ook door de woordenloze dood van de auteur die ze in een eenvoud zonder woorden wou stellen. het ondraaglijke van de woordenloosheid bestaat er dus in dat ze met het verraad dat ze over de taal uitzaait zelfs de dood kan aantasten. Hier toont zich het dodelijke van het verraad dat de woordenloosheid in de orde van de taal doet binnensijpelen; hier laat zich het gegrom van de verschrikking horen die huist in de stilte onder wiens hoede vertoog en literatuur zich gekoesterd weten.
De geste van de redactie – maar ook die van Robberechts zelf en in feite elke geste waarmee de woordenloosheid aan de orde gesteld wordt, niet in het minst deze die zich hier nu aan de lezer opdringt – doet in zekere zin met Robberechts wat Isis met het dode lichaam van Osiris doet: zij verwekt op het lijk van haar geliefde broer-schrijver een woordenloosheid die de dood hem verhinderde zelf gestalte te geven. Als schrijver was hij reeds een soort god van de dood en van de woordenloosheid, en in een posthume blijk van liefde maakt zijn zuster zijn werk af: zij ontsteelt aan de dode (god van de) dood het paginawitte zaad dat zij als stilte en woordenloosheid ter wereld brengt. En toch: zij heeft zich niet aan die schandalige geste gewaagd om daardoor de woordenloosheid van een gewisse dood te redden, maar – omgekeerd – zij verwekt een woordenloosheid juist om de dodelijke bloedschande van haar geste blijvend verzwegen te houden. En pas dit originaire zwijgen zal haar elk verder spreken mogelijk maken.
Robberechts’ spierwitte bladzijden dekken een geweld toe, een onmogelijkheid, een onhoudbare houding, die enigzins voelbaar is in de onbeslisbare relatie die zowel de redactie als de auteur er zelf mee onderhouden hebben, en die in feite teruggaat op de fundamentele onmogelijkheid van de taal om zich te verhouden tegenover de zelfloosheid die zij in ‘wezen’ is. De woordenloosheid van de taal is een sluier waarmee ze haar skandalon toedekt. Dat ze in laatste instantie nooit woorden tekort schiet, dat geen woord zich door wat dan ook laat tegenhouden: daarin bestaat haar skaladon. Dat ze alles kan verraden, zelfs haar ultieme woordenloosheid, zelfs de dood – dat ze alles met haar ontembaar ‘alsof’ kan aantasten: dit is haar schandelijke, onhoudbare onmogelijkheid. tegen deze onmogelijkheid kan echter enkel door haarzelf een dam opgeworpen worden: daarin bestaat de woordenloosheid die ze zichzelf uit haar eigen zelfloosheid verwekt heeft. Als ongeremd verraad aan de realiteit en aan haarzelf, moet ze haar grenzeloos verraad ook weer verraden en zich door een door haar verwekt onzegbare laten beperken en begronden. Het incestverbod waarop de taal – ook die van het vertoog en de literatuur – berust, is door de bloedschandige ‘daad’ van de taal zelf ingesteld: dit is de structuur van haar inherente woordenloosheid. Weliswaar leven vertoog en literatuur slechts van de stilte omtrent die originaire bloedschande, maar anderzijds is het enkel de onmogelijkheid om deze stilte het zwijgen op te leggen, die het vertoog en de literatuur mogelijk maken, want blijvend opjagen.
In Andersens sprookje van de zeemeermin (in dit cahier geanalyseerd door Patricia De Martelaere) wordt de onmogelijkheid van de beide geliefden om samen te komen ook met die bloedschande geassocieerd: beide op dezelfde dag geboren, lijkt het wel alsof ze broer en zus zijn. In het sprookje wordt de huid van dit ‘alsof’ dermate opgespannen dat daaronder de verschrikking, die dit verhaal mogelijk maakt, even als zijn ‘woordenloze’ schoonheid kan schitteren.
“Woordenloosheid” bevat bijdragen van Jacqueline Authier-Revuz, Godfried Bomans, Jean-Jacques Courtine, Patricia De Martelaere, Philippe Dubois, Claudio Guillen, Stefan Hertmans, Charles Palliser, Max Picard, Michele Prandi, Franco Rella, Daniël Robberechts, Nathalie Roelens, Jacques Sojcher, Marianne Van Kerkhoven, Cornelis Verhoeven en Marina Warner.